Tłumaczenia dla hasła „hij“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

hij [hɛi] ZAIM. os. zaim.

hij

er

hij daar

der da

hij die …

derjenige, der …

hij die …

wer …

Przykładowe zdania ze słowem hij

hij liep wat hij kon

er lief so schnell er konnte

trots als hij was, weigerde hij

stolz wie er war, weigerte er sich

hij riep dat hij komen zou

er rief ihm zu, dass er komme solle

hij lijkt jonger dan hij is

er sieht jünger aus, als er ist

hij die …

derjenige, der …

hij daar

der da

hij keek alsof hij mij niet begreep

er schaute mich an, als ob er mich nicht verstanden hätte

hij reed zo hard als hij kon

er fuhr so schnell er konnte

hij kon niet komen, hetgeen hij betreurde

er konnte nicht kommen, was er bedauerte

hij is de laatste om …

er wäre der Letzte, der …

hij maakte zichzelf wijs dat …

er redete sich ein, dass …

met nadruk betoogde hij dat …

er betonte, dass …

hij heeft het gepresteerd om …

er hat es fertig gebracht, …

hij mag blij zijn dat …

er darf froh sein, dass …

iem ertoe brengen dat hij …

jdn dazu bringen, dass er …

hij die het weet, mag …

derjenige, der es weiß, darf …

hij heeft durven beweren, dat …

er hat zu behaupten gewagt, dass …

hij heeft zo zijn twijfels ...

er hat da so seine Zweifel ...