niderlandzko » niemiecki

in1 [ɪn] PRZYM.

1. in:

de bal was in (binnen)

in2 [ɪn] PRZYSŁ.

2. in (van tijd):

in
in
in
dag in dag uit

3. in (van plaats):

in
in

4. in (als versterking van ‘tegen’):

in

in3 [ɪn] PRZYIM.

2. in (richting):

in
in +B.

3. in (tijdsduur):

in
in +C.
in
an +C.
in
binnen +D.
in 1988
in 1988
im Jahr(e) 1988
in het begin
am [o. zu] Anfang
in januari
in leven zijn
in de morgen
in een uur

4. in (hoeveelheid, omvang):

in
in +C.
in de twintig

5. in (mate, graad):

in
in +C.

6. in (toestand, omstandigheden):

in
in +C.
in het Duits
in slaap

7. in (verandering, gevolg):

in
in +B.

in du·bio [ɪndybijo] PRZYSŁ.

in na·tu·ra [ɪnatyra] PRZYSŁ.

teach-in <teach-in|s> [tiːtʃɪn] RZ. r.m.

glas-in-lood·raam <glas-in-lood|ramen> [ɣlɑsɪnlotram] RZ. r.n.

1. glas-in-loodraam (raam met in lood gevatte ruiten):

2. glas-in-loodraam (gebrandschilderd raam):

Glasmalerei r.ż.

sta-in-de-weg [staɪndəwɛx, staɪndəwɛx] RZ. r.m. geen l.mn.


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski