niderlandzko » niemiecki

een1 <enen> [en] RZ. r.ż.

1. een (getal):

een
Eins r.ż.

2. een (cijfer, als maatstaf voor prestaties):

een
Sechs r.ż.
een een voor Latijn hebben

een2 <met klemtoon> [en] LICZ.

een
ein
een

een3 [en] ZAIM. nieokr. zaim.

een
einer r.m.
een
eine r.ż.
een
eines r.n.
er is er een voor u geweest (om u te spreken)
je bent me er (ook) een

een5 [ən] RODZ.

1. een (onbepaald):

een
ein(er) r.m.
een
eine r.ż.
een
ein(es) r.n.
op een dag
een Rembrandt
een vrouw/man/kind
wat (voor) een
wat (voor) een
was für ein(s)
zo een
so eine(r)
zo een
so ein(s)
een ander
een ander
een ander

2. een (categoriaal):

een
der
een
die
een
das

een6 [en] LICZ. (met klemtoon)

een-twee·tje <een-tweetje|s> [entwecə] RZ. r.n.

een-na-laatst PRZYM.


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski