Tłumaczenia dla hasła „perkolieren“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

per·fo·ˈrie·ren [pɛrfoˈriːrən] CZ. cz. przech.

perforieren

perforeren

per·si·ˈflie·ren [pɛrziˈfliːrən] CZ. cz. przech. LIT.

persiflieren

persifleren

po·ˈlie·ren [poˈliːrən] CZ. cz. przech.

1. polieren pot. (malträtieren):

polieren

polijsten

polieren

poleren

polieren

bruineren

seinen Stil polieren przen.

zijn stijl polijsten

2. polieren (glänzend reiben):

polieren

(glimmend) poetsen [o. wrijven]

per·mu·ˈtie·ren [pɛrmuˈtiːrən] CZ. cz. przech. podn.

permutieren

permuteren

de·mo·ˈlie·ren [demoˈliːrən] CZ. cz. przech.

1. demolieren:

demolieren

vernielen

2. demolieren:

demolieren

afbreken

demolieren

slopen

ver·ˈlie·ren¹ <verlor, verloren> [fɛɐ̯ˈliːrən] CZ. cz. nieprzech.

verlieren (weniger werden)

verliezen

verlieren (loswerden)

kwijtraken

verlieren (zurückgehen)

achteruitgaan

an Wert verlieren

in waarde dalen

etw verliert an Reiz

iets wordt minder aantrekkelijk

es·ka·ˈlie·ren [ɛskaˈliːrən] CZ. cz. nieprzech.

eskalieren

escaleren

per·ver·ˈtie·ren [pɛrvɛrˈtiːrən] CZ. cz. przech. podn.

pervertieren

perverteren

pervertieren

bederven

pervertieren

verdorven maken

per·fek·ti·o·ˈnie·ren [pɛrfɛk͜tsi̯oˈniːrən] CZ. cz. przech. podn.

perfektionieren

perfectioneren

perfektionieren

vervolmaken

pro·to·kol·ˈlie·ren¹ [protokɔˈliːrən] CZ. cz. nieprzech.

protokollieren

notuleren

iso·ˈlie·ren [-ˈliːrən] CZ. cz. przech.

1. isolieren pot. (sich absondern):

isolieren

afzonderen

2. isolieren TECHNOL.:

isolieren

isoleren

ˈauf·po·lie·ren CZ. cz. przech.

1. aufpolieren:

aufpolieren

oppoetsen

aufpolieren

(op)polijsten

2. aufpolieren pot. przen.:

aufpolieren

oppoetsen

aufpolieren

verfraaien

seine Kenntnisse aufpolieren

zijn kennis opfrissen

kon·do·ˈlie·ren [kɔndoˈliːrən] CZ. cz. nieprzech. podn.

kondolieren

condoleren

kondolieren

zijn deelneming [o. leedwezen] betuigen

ich habe ihm zum Tode seines Vaters kondoliert

ik heb hem bij de dood van zijn vader gecondoleerd [o. mijn deelneming betuigd]

epi·ˈlie·ren [epiˈliːrən] CZ. cz. przech.

epilieren

epileren

epilieren

ontharen

ko·a·ˈlie·ren [koʔaˈliːrən] CZ. cz. nieprzech.

koalieren

een coalitie aangaan

oku·ˈlie·ren [okuˈliːrən] CZ. cz. przech. ROLN.

okulieren

oculeren

okulieren

enten

exi·ˈlie·ren [ɛksiˈliːrən] CZ. cz. przech.

exilieren

exileren

exilieren

verbannen

bril·ˈlie·ren [brɪlˈjiːrən] CZ. cz. nieprzech. podn.

brillieren

uitblinken

brillieren

schitteren

de·fi·ˈlie·ren [defiˈliːrən] CZ. cz. nieprzech.

defilieren

defileren

eta·ˈblie·ren¹ [etaˈbliːrən] CZ. cz. przech.

etablieren

grondvesten

etablieren

oprichten

eine Ordnung etablieren

een orde vestigen