Tłumaczenia dla hasła „verfälschtes“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

verf·lucht [vɛrəflʏxt] RZ. r.ż. geen l.mn.

verflucht

Farbgeruch r.m.

ver·ach·ten <verachtte, h. veracht> [vərɑxtə(n)] CZ. cz. przech.

verachten

verachten

iem om iets verachten

jdn wegen einer Sache D. verachten

ver·dach·te <verdachte|n> [vərdɑxtə] RZ. r.m. en r.ż.

verdachte (vóór de strafvervolging)

Verdächtige(r) r.ż. (r.m.)

verdachte (gedurende het onderzoek)

Beschuldigte(r) r.ż. (r.m.)

verdachte (gedurende het proces)

Angeklagte(r) r.ż. (r.m.)

ver·lich·ten <verlichtte, h. verlicht> [vərlɪxtə(n)] CZ. cz. przech.

1. verlichten:

verlichten (van licht voorzien: van boven)

beleuchten

verlichten (van licht voorzien: van binnen uit)

erleuchten

verlichten (van licht voorzien: van binnen uit)

erhellen

een gebouw met schijnwerpers verlichten

ein Gebäude mit Scheinwerfern anstrahlen

2. verlichten (minder zwaar maken):

verlichten

erleichtern

verlichten ook przen.

lindern

dat verlicht de pijn

das lindert den Schmerz

iem het werk verlichten

jdm die Arbeit erleichtern

3. verlichten (inzicht brengen):

verlichten

erleuchten

ver·pach·ten <verpachtte, h. verpacht> [vərpɑxtə(n)] CZ. cz. przech.

verpachten

verpachten

(aan) iem landerijen verpachten

jdm Land verpachten

ver·wach·ten <verwachtte, h. verwacht> [vərwɑxtə(n)] CZ. cz. przech.

1. verwachten:

verwachten (rekenen op)

erwarten

verwachten (hopend verwachten)

sich C. versprechen

het is/valt te verwachten, dat …

es ist/steht zu erwarten, dass …

veel van iem verwachten

sich C. viel von jdm versprechen

dat kunt u niet van mij verwachten

das können Sie mir nicht zumuten

zoals te verwachten was

wie erwartet

2. verwachten (zwanger zijn):

verwachten

erwarten

ver·zach·ten <verzachtte, h. verzacht> [vərzɑxtə(n)] CZ. cz. przech.

verzachten

mildern

verzachten (van pijn, nood e.d.)

lindern

een straf verzachten

eine Strafe mildern

ver·dich·ten¹ <verdichtte, h. verdicht> [vərdɪxtə(n)] CZ. cz. przech.

1. verdichten:

verdichten nat., scheik.

verdichten

2. verdichten lit.:

verdichten

erdichten

ver·rich·ten <verrichtte, h. verricht> [vərɪxtə(n)] CZ. cz. przech.

verrichten

verrichten

verrichten

ausführen

verrichten (allgemeen)

tun

een grote daad verrichten

eine große Tat vollführen

een handeling verrichten

eine Handlung ausführen

op een lijk sectie verrichten

eine Obduktion durchführen

ver·zuch·ten <verzuchtte, h. verzucht> [vərzʏxtə(n)] CZ. cz. przech.

verzuchten

seufzen

ver·fil·men <verfilmde, h. verfilmd> [vərfɪlmə(n)] CZ. cz. przech.

verfilmen

verfilmen

ver·flau·wen <verflauwde, i. verflauwd> [vərflɑuwə(n)] CZ. cz. nieprzech.

verflauwen

abflauen

verflauwen

nachlassen

zijn belangstelling verflauwt

sein Interesse lässt nach

ver·fris·sen <verfriste, h. verfrist> [vərfrɪsə(n)] CZ. cz. przech.

verfrissen

erfrischen

een verfrissend bad

ein erfrischendes Bad

zich verfrissen

sich erfrischen

val·scherm <valscherm|en> [vɑlsxɛrm] RZ. r.n.

valscherm

Fallschirm r.m.