Tłumaczenia dla hasła „Umwegen“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

we·gen¹ <woog, h. gewogen> [weɣə(n)] CZ. cz. przech.

1. wegen (het gewicht bepalen van):

wegen

wiegen

2. wegen przen.:

wegen

wägen

iems woorden (op een goudschaaltje) wegen przen.

jds Worte auf die Goldwaage legen

zwegen CZ.

zwegen 3. os. l.mn. cz. prz. van zwijgen¹, zwijgen²

Zobacz też zwijgen , zwijgen

zwij·gen² <zweeg, h. gezwegen> [zwɛiɣə(n)] CZ. cz. nieprzech.

zwijgen

schweigen

zwijgen als het graf

schweigen wie ein Grab

zwijgen als het graf (hardnekkig niets zeggen)

sich ausschweigen

zwijgen als vermoord belg.

schweigen wie ein Grab

zwijgen als vermoord (hardnekkig niets zeggen)

sich ausschweigen

in alle talen zwijgen

in sieben Sprachen schweigen pot.

om nog te zwijgen van …

ganz zu schweigen von … +C.

wie zwijgt, stemt toe przysł.

keine Antwort ist auch eine Antwort

zwij·gen¹ [zwɛiɣə(n)] RZ. r.n. geen l.mn.

zwijgen

Schweigen r.n.

er het zwijgen toe doen

sich über etw B. ausschweigen

iem het zwijgen opleggen

jdm Stillschweigen auferlegen

iem het zwijgen opleggen przen.

jdn zum Schweigen bringen

af·we·gen <woog af, h. afgewogen> [ɑfweɣə(n)] CZ. cz. przech.

1. afwegen (nauwkeurig wegen):

afwegen

abwiegen

kruidenierswaren afwegen

Lebensmittel abwiegen

2. afwegen (overwegen):

afwegen

abwägen

de voor- en nadelen (tegen elkaar) afwegen

die Vor- und Nachteile (gegeneinander) abwägen

be·we·gen¹ <bewoog, h. bewogen> [bəweɣə(n)] CZ. cz. nieprzech.

bewegen (van plaats, stand veranderen)

sich bewegen

bewegen (zich zachtjes verroeren)

sich regen

op·we·gen <woog op, h. opgewogen> [ɔpweɣə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. opwegen (gelijk zijn aan):

opwegen

sich [o. einander] ausgleichen

opwegen

sich (gegenseitig) aufheben [o. aufwiegen]

opwegen

aufwiegen

de voordelen wegen niet op tegen de nadelen

die Vorteile wiegen die Nachteile nicht auf

2. opwegen (er niet voor onderdoen):

opwegen

aufwiegen

dat weegt niet op tegen …

das wiegt … nicht auf