Tłumaczenia dla hasła „brok“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

brok <brok|ken> [brɔk] RZ. r.n. of r.m. of r.ż.

1. brok:

brok (afgebroken stuk)

Brocken r.m.

brok (hap, beet)

Bissen r.m.

een brok brood

ein Bissen Brot

met een brok in de keel przen.

mit zugeschnürter Kehle

een brok in de keel krijgen [o. hebben] przen.

einen Kloß im Hals haben

brokken maken (iets breken)

Bruch machen

brokken maken (met voertuig)

Schrott produzieren

brokken maken przen.

Porzellan zerschlagen

nu zitten ze met de brokken

nun haben sie die Bescherung

2. brok (een zekere hoeveelheid):

brok

Brocken r.m.

brok

Stück r.n.

brok przen.

Schuss r.m.

één brok zenuwen

ein Nervenbündel

één brok ellende (persoon)

ein Häufchen Elend

één brok ellende (toestand)

graue(s) Elend r.n.

een brok ideologie

ein Schuss Ideologie

Przykładowe zdania ze słowem brok

een brok brood

ein Bissen Brot

één brok zenuwen

ein Nervenbündel

één brok ellende (persoon)

ein Häufchen Elend

een brok ideologie

ein Schuss Ideologie

met een brok in de keel przen.

mit zugeschnürter Kehle

een brok in de keel krijgen [o. hebben] przen.

einen Kloß im Hals haben