niderlandzko » niemiecki

een1 <enen> [en] RZ. r.ż.

1. een (getal):

een
Eins r.ż.

2. een (cijfer, als maatstaf voor prestaties):

een
Sechs r.ż.

een2 <met klemtoon> [en] LICZ.

een3 [en] ZAIM. nieokr. zaim.

een5 [ən] RODZ.

2. een (categoriaal):

een
der
een
die
een
das

een-twee·tje <een-tweetje|s> [entwecə] RZ. r.n.

een-na-laatst PRZYM.


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski