niderlandzko » niemiecki

dag1 <dag|en> [dɑx] RZ. r.m.

dag
Tag r.m.
het misdrijf komt aan de dag
das Verbrechen kommt ans Licht
veel scherpzinnigheid aan de dag leggen
großen Scharfsinn an den Tag legen
bij dag
tagsüber
dezer dagen (verleden)
in den letzten Tagen
dezer dagen (toekomst)
in den nächsten Tagen
zijn dag niet hebben przen.
(s)einen schlechten Tag haben
dag in, dag uit
tagaus, tagein
in de dagen van het schrikbewind
zur Zeit der Schreckensherrschaft
werken zolang het dag is
arbeiten, solange es hell ist
bij klaarlichte dag
am helllichten Tag(e)
het is kort dag
die Zeit drängt
met de dag
von Tag zu Tag
dag na dag
Tag für Tag
een verschil (als) van dag en nacht
ein Unterschied wie Tag und Nacht
om de andere dag
jeden zweiten Tag
om de acht dagen
alle acht Tage
de dag des oordeels
das Jüngste Gericht
op een dag
eines Tages
op de dag af
auf den Tag (genau)
van de ene dag op de andere
von heute auf morgen
open dag
Tag der offenen Tür
aan de orde van de dag zijn
an der Tagesordnung sein
de oude dag komt met gebreken
mit dem Alter kommen die Beschwerden
vandaag over acht dagen
heute in acht Tagen
een dagje uitgaan
einen Tagesausflug machen
dag noch uur weten
weder Tag noch Stunde kennen
van de ene dag in de andere leven przen.
von der Hand in den Mund leben
van de ene dag in de andere leven (zorgeloos)
in den Tag hineinleben
voor dag en dauw
in aller Herrgottsfrühe pot.
voor dag en dauw
vor Tau und Tag form.
voor de dag komen
zum Vorschein kommen
met iets voor de dag komen (nieuws)
etw zur Sprache bringen
met iets voor de dag komen (plan, voorwerpen)
etw vorbringen
zo kan ik niet voor de dag komen przen.
so kann ich mich nicht sehen lassen
het is morgen vroeg dag
morgen fängt der Tag früh an
het wordt dag
es tagt
dag zeggen
sich verabschieden
ouden van dagen
Alte l.mn.
goed voor de dag komen (prestatie)
sich sehen lassen können
goed voor de dag komen (indruk, uiterlijk)
einen guten Eindruck machen
tot in lengte van dagen
bis in die ferne Zukunft
elke dag een draadje is een hemdsmouw in een jaar przysł.
viele Wenig machen ein Viel
men moet de dag niet prijzen vóór het avond is przysł.
man soll den Tag nicht vor dem Abend loben
het is niet alle dagen feest przysł.
alle Tage ist kein Sonntag

dag2 [dɑx] WK

adv-dag <adv-dag|en> [adevedɑx] RZ. r.m.

atv-dag <atv-dag|en> [atevedɑx] RZ. r.m.

Przykładowe zdania ze słowem dag

van dag tot dag
von Tag zu Tag
dag in dag uit
tagaus, tagein
dag in, dag uit
tagaus, tagein
dag aan dag
Tag für Tag
dag na dag
Tag für Tag
open dag
Tag der offenen Tür
bij dag
tagsüber
dag zeggen
sich verabschieden
op een goede dag …
eines (schönen) Tages …
de rustige oude dag
der geruhsame Lebensabend
de dag van aankomst
der Anreisetag
de dag van morgen
der morgige Tag
op een kwade dag
eines bösen Tages
een dag of wat
einige Tage
op zo'n mooie dag
an so einem schönen Tag
om de andere dag
jeden zweiten Tag
van die dag af
von dem Tag an
het is kort dag przen.
es ist höchste Zeit

Przeszukaj słownik

niderlandzki

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski
Przeszukaj słowniki
Najbardziej popularne