Tłumaczenia dla hasła „goed“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

goed¹ [ɣut] RZ. r.n. geen l.mn.

1. goed (wat goed is):

goed

Gute(s) r.n.

dat heeft me geen goed gedaan

das ist mir nicht bekommen

bij iem geen goed meer kunnen doen

es jdm nicht mehr recht machen können

zij heeft vaak goed gedaan

sie hat oft Gutes getan

goed en kwaad

Gut und Böse

2. goed:

goed (één of meer voorwerpen, materiaal)

Sache r.ż.

goed (één of meer voorwerpen, materiaal)

Sachen l.mn.

goed (spul)

Zeug r.n. pot.

is het kleine goed al naar bed? przen. form.

liegen die Kleinen schon im Bett?

dat is smerig goed!

das ist aber dreckiges Zeug! pot.

3. goed pot. (kleding):

goed

Sachen l.mn.

het vuile goed in de was doen

die schmutzigen Sachen in die Wäsche tun

4. goed pot.:

goed (textiel: stof)

Stoff r.m.

goed (textielproducten)

Textilien l.mn.

goed (textielproducten)

Sachen l.mn.

goed (wasgoed)

Wäsche r.ż.

wollen goed (kleding)

Wollwaren l.mn.

wollen goed (stoffen)

Wollstoffe l.mn.

goed² <goed|eren> [ɣut] RZ. r.n.

1. goed:

goed (gezamenlijke goederen, artikelen)

Ware r.ż.

goed (vrachtgoed)

Gut r.n.

onverkoopbaar goed

unverkäufliche Ware l.mn.

2. goed (bezit):

goed

Gut r.n.

hij gaf al zijn goed aan de armen

er gab den Armen sein ganzes Gut

gestolen goed

Diebesgut r.n.

roerend en onroerend goed

bewegliche und unbewegliche Güter l.mn.

gestolen goed gedijt niet przysł.

unrecht Gut gedeiht nicht przysł.

3. goed (in België: stuk land):

goed

Gut r.n.

goed³ <goede, beter, best> [ɣut] PRZYM.

1. goed:

goed (juist)

gut

goed (correct, exact vooral)

richtig

goed (minder vaak)

recht

begrijp me goed alsjeblieft!

versteh mich bitte recht!

alle berekeningen zijn goed

alle Berechnungen sind korrekt

heb ik dat goed gehoord?

habe ich richtig gehört?

als ik het goed heb (me niet vergis)

wenn ich richtigliege

als ik het goed heb (goed geïnformeerd)

wenn ich richtig informiert bin

als ik me goed herinner

wenn ich mich recht erinnere

dat komt wel weer goed

das wird schon wieder

op het goede moment

im richtigen Moment [o. Augenblick]

net goed!

gut so!

ook goed

auch gut

dat is zijn goed recht

das ist sein gutes Recht

op de goede weg zijn przen.

auf dem richtigen Weg sein

alles goed en wel maar …

alles schön und gut, aber …

dat zit wel goed

das geht schon klar

2. goed (voortreffelijk):

goed

gut

alles goed thuis?

und zu Hause ist alles wohlauf?

hij is in goeden doen

er ist gut situiert

het goed doen (effect, succes hebben)

sich gut machen

het goed doen (mechanisme, motor)

gut laufen

het goed doen (hulpmiddel, werktuig)

etw taugen

dat is een goeie! ook iron.

(das ist) wirklich gut!

een goed figuur hebben

eine gute Figur haben

een goed geheugen

ein gutes Gedächtnis

dat is te veel van het goede

das ist zu viel des Guten

wij hebben het goed

wir haben es gut

zich goed houden (zijn best doen)

sich gut schlagen

zich goed houden (zich beheersen)

an sich B. halten

iets goeds

etw Gutes

zij is goed in wiskunde

sie ist gut in Mathematik

daar is hij erg goed in

darin ist er ziemlich gut

daar ben ik niet zo goed in

das liegt mir nicht besonders

je kon goed merken dat hij nerveus was

man merkte ihm deutlich an, dass er nervös war

kort en goed

kurz und gut

een goeie mop

ein gelungener Witz

is dat je goeie pak?

ist das dein guter Anzug?

hij heeft goed praten

er hat gut [o. leicht] reden

de goeie ouwe tijd

die gute alte Zeit

er goed uitzien

gut aussehen

weer goede vrienden worden

sich wieder vertragen

dat belooft weinig goeds

das verheißt wenig Gutes

goed zo!

gut so!

goed zo! (bewonderend ook)

sehr schön!

er goed bij kunnen

gut herankommen an +B.

er goed bij kunnen (begrijpen)

gut mitkommen

een zo goed mogelijke oplossing

eine möglichst gute Lösung

3. goed (geschikt):

goed

gut

zich te goed doen aan

sich gütlich tun an +C. form.

dat heb je nog van me te goed (dreiging)

das werde ich dir heimzahlen

ik heb nog vier vakantiedagen te goed

mir stehen noch vier Urlaubstage zu

dat hebben we nog te goed

das steht noch aus

hij heeft nog € 100,- van mij te goed

er hat bei mir noch 100 Euro gut

het is al goed! (ik hoef niets meer (terug))

es ist gut so!

het is al goed (ik ga al)!

schon gut(, ich gehe schon)!

hij maakt het goed

es geht ihm gut

in goed overleg

in gutem Einvernehmen

dat touw is precies goed

diese Schnur ist genau richtig

goed voor € 1000,-

Wertschein in Höhe von 1000,- €

een bon [o. goed] voor € 50,-

ein Gutschein in Höhe von 50,- €

waar is dat goed voor?

wozu soll denn das gut sein?

hij is goed voor een paar ton

er bringt es auf einige hunderttausend [o. Hunderttausend]

dat antwoord is goed voor 100 euro (bij een quiz)

für diese Antwort bekommen Sie 100 Euro

zo goed en zo kwaad als het gaat

so gut es eben geht

4. goed (gunstig):

goed

gut

op een goede dag …

eines (schönen) Tages …

dat is goed om te weten

das ist gut zu wissen

goede reis!

gute Reise!

goede reis! (met voer-, vaartuig ook)

gute Fahrt!

goede reis! (met vliegtuig ook)

guten Flug!

houd dat mij ten goede!

ich bitte um Verzeihung!

houd dat mij ten goede! (bij beschuldiging, kritiek ook)

nichts für ungut!

een verandering ten goede

eine Wendung zum Besseren

aan iets/iem ten goede komen

etw/jdm zugutekommen

hij doet goede zaken

er macht gute Geschäfte

het zou goed zijn, als je …

es wäre gut, wenn du …

dat is maar goed ook!

das ist nur gut so!

5. goed (deugdzaam):

goed

gut

ik ben wel goed maar niet gek

so verrückt bin ich nun auch wieder nicht

je bent (veel) te goed voor hem (hij is jou niet waard ook)

du bist zu schade für ihn

het is voor een goed doel

es ist für einen guten Zweck

de Goede Herder

der Gute Hirte

zij zijn weer goed met elkaar

sie vertragen sich wieder

hij was te goed voor deze wereld

er war zu gut für diese Welt

daar voel ik me te goed voor

dafür bin ich mir zu gut

zij is goed voor beesten

sie ist gut zu Tieren

hij is er niet te goed voor (in staat)

dazu ist er sich nicht zu schade

hij is er niet te goed voor (kan van hem geëist worden)

dazu ist er nicht zu fein

goede werken rel.

gute Taten l.mn.

zou u zo goed willen zijn om dat op te ruimen?

seien Sie bitte so gut und räumen Sie das auf!

6. goed (gezond):

goed

gut

je bent niet goed! przen.

du spinnst! pot.

ben je wel goed bij je hoofd?

hast du noch alle Tassen im Schrank? pot.

ik voel me niet goed

mir ist nicht gut

ik werd niet goed van de hitte

mir wurde schlecht bei der Hitze

daar word ik niet goed van ook przen.

da wird mir schlecht

7. goed:

goed (behoorlijk)

gut

goed (echt, flink vooral)

richtig

goed balen (zich ergeren)

sich ganz schön ärgern

goed balen (er genoeg van hebben)

die Nase voll haben pot.

nu begint het pas goed!

jetzt gehts erst richtig los!

hij is goed bij kas

er ist gut bei Kasse

jij bent goed gek!

du bist ganz schön verrückt!

jij bent goed gek! (stom vooral)

du bist ganz schön dämlich!

het er goed van nemen

es sich C. gut gehen lassen

dat weet ik maar al te goed

das weiß ich nur zu gut

ik ben het goed zat

ich habe es gründlich satt pot.

goed op de hoogte zijn

gut Bescheid wissen

zo goed als niets

so gut wie nichts

iem een goeie klap geven

jdm einen ordentlichen Schlag versetzen

dat is goed mogelijk/dat zou goed kunnen

das ist gut möglich/das könnte gut sein

goeie hemel/genade

(ach) du lieber Himmel/ach du liebe Zeit

de Goede Vrijdag

der Karfreitag

de Goede Week

die Karwoche

wie goed doet, goed ontmoet przysł.

≈ Wohltun trägt Zinsen przysł.

Przykładowe zdania ze słowem goed

eind goed, al goed przysł.

Ende gut, alles gut

wie goed doet, goed ontmoet przysł.

≈ Wohltun trägt Zinsen przysł.

goed voorgaan doet goed volgen przysł.

ein gutes Beispiel ist der beste Lehrmeister

goed voorbeeld doet goed volgen przysł.

ein gutes Beispiel ist der beste Lehrmeister

schoon goed

saubere Wäsche r.ż.

goed functionerend

funktionsfähig

goed aflopen

gut ausgehen

net goed!

gut so!

ook goed

auch gut

goed zo!

gut so!

goed balen (zich ergeren)

sich ganz schön ärgern

goed blijven

sich halten

goed getimed

gut getimt pot.

onverkoopbaar goed

unverkäufliche Ware l.mn.

gestolen goed

Diebesgut r.n.

goed gekleed

korrekt gekleidet

roerend goed

bewegliche Habe r.ż.

luister goed

hör(t) gut zu!