niderlandzko » niemiecki

hou·den1 <hield, h. gehouden> [hɑudə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. houden:

houden (liefhebben)
houden (iets)
wij houden van elkaar

2. houden (niet loslaten; het niet begeven):

houden

hou·den2 <hield zich, h. zich gehouden> [hɑudə(n)] CZ. wk ww zich houden

1. houden (niet afwijken van) + aan:

houden
sich halten an +B.
zich aan zijn woord houden

2. houden (blijven):

houden
zich goed houden

3. houden (schijn aannemen):

houden
zich doof/ziek houden

hou·den3 <hield, h. gehouden> [hɑudə(n)] CZ. cz. przech.


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski