niderlandzko » niemiecki

af·ge·ven1 <gaf af, h. afgegeven> [ɑfxevə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. afgeven (kleurstof loslaten):

afgeven

2. afgeven + op:

afgeven
op iem/iets afgeven

af·ge·ven2 <gaf af, h. afgegeven> [ɑfxevə(n)] CZ. cz. przech.

1. afgeven (onvrijwillig geven):

afgeven
zijn beurs afgeven

2. afgeven (overhandigen):

afgeven
een brief afgeven

af·ge·ven3 <gaf zich af, h. zich afgegeven> [ɑfxevə(n)] CZ. wk ww

afgeven zich afgeven (zich inlaten):

afgeven
zich afgeven met het gespuis

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski