Tłumaczenia dla hasła „knapheid“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

slap·heid <slap|heden> [slɑphɛɪt] RZ. r.ż.

1. slapheid (het niet gespannen, stevig zijn):

slapheid

Schlaffheit r.ż.

slapheid

Schlappheit r.ż.

2. slapheid (het lichaam):

slapheid

Schlaffheit r.ż.

slapheid

Erschlaffung r.ż.

slapheid

Mattigkeit r.ż.

3. slapheid (het niet doortastend zijn):

slapheid

Laschheit r.ż.

slapheid

Lauheit r.ż.

de slapheid van de zenuwen

die Nervenschwäche

4. slapheid econ.:

slapheid

Lustlosigkeit r.ż.

slapheid

Flaute r.ż.

knap·perd <knapperd|s> [knɑpərt] RZ. r.m. (intelligent iem)

knapperd

helle(r) [o. kluge(r)] Kopf r.m.

rijp·heid [rɛiphɛit] RZ. r.ż. geen l.mn.

rijpheid

Reife r.ż.

tot rijpheid komen przen.

zur Reife gelangen

een zaak tot rijpheid brengen przen.

eine Sache (aus)reifen lassen

rijpheid van geest przen.

geistige Reife r.ż.

knap·jes [knɑpjəs] PRZYSŁ.

1. knapjes (bekwaam):

knapjes

geschickt

knapjes

gekonnt

2. knapjes (netjes):

knapjes

gepflegt

3. knapjes (tamelijk):

knapjes

ganz schön

knap·pen <knapte, h./i. geknapt> [knɑpə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. knappen:

knappen (korte plofjes laten horen)

knacken

knappen (zachtjes)

knistern

het vuur knapt

das Feuer knistert

2. knappen:

knappen (breken: draad, touw)

(zer)reißen

knappen (breken: glas, aardewerk e.d.)

(zer)springen

kies·heid [kishɛit] RZ. r.ż. geen l.mn.

kiesheid

Zartgefühl r.n.

kiesheid

Feingefühl r.n.

kiesheid

Takt r.m.

kort·heid [kɔrthɛɪt] RZ. r.ż. geen l.mn.

kortheid

Kürze r.ż.

kortheid (beknoptheid)

Knappheit r.ż.

saai·heid [sajhɛɪt] RZ. r.ż. geen l.mn.

saaiheid

Langweiligkeit r.ż.

saaiheid (leeg-, doodsheid)

Öde r.ż.

taai·heid <taai|heden> [tajhɛɪt] RZ. r.ż.

1. taaiheid (vaste stoffen, voorwerpen):

taaiheid

Zähigkeit r.ż.

2. taaiheid (dik vloeibaar zijn):

taaiheid

Zähigkeit r.ż.

taaiheid

Dickflüssigkeit r.ż.

taaiheid

Zähflüssigkeit r.ż.

3. taaiheid (uithoudingsvermogen):

taaiheid

Zähigkeit r.ż.

taaiheid

Ausdauer r.ż.

4. taaiheid (het vervelend zijn):

taaiheid

Zähheit r.ż.

vaag·heid <vaag|heden> [vaxhɛɪt] RZ. r.ż.

vaagheid

Vagheit r.ż.

vaagheid

Unbestimmtheit r.ż.