niderlandzko » niemiecki

me·ten1 <mat, h. gemeten> [metə(n)] CZ. cz. przech.

me·ten2 <mat, h. gemeten> [metə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. meten (lengte, oppervlakte, inhoud e.d. bepalen):

meten
in liters meten
met twee maten meten przen.

2. meten (bepaalde afmeting hebben):

meten
hij meet 1,70 m
er misst 1,70 m

me·ten3 <mat zich, h. zich gemeten> [metə(n)] CZ. wk ww

meten zich meten (wedijveren):

meten

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski