Tłumaczenia dla hasła „rondgaand“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

rond·gaan <ging rond, i. rondgegaan> [rɔntxan] CZ. cz. nieprzech.

1. rondgaan (in de rondte gaan):

rondgaan

herumgehen

hij ging de tuin rond

er ging im Garten herum

2. rondgaan (her- en derwaarts gaan):

rondgaan

herumgehen

rondgaan

umhergehen

zijn ogen gingen rond

seine Blicke wanderten umher

er gaat een praatje rond

ein Gerücht geht um

3. rondgaan (beurtelings langskomen):

rondgaan

herumgehen

laat de foto's eens rondgaan

lass die Fotos mal rumgehen

rondgaan om geld op te halen

Geld sammeln

rond·gang <rondgang|en> [rɔntxɑŋ] RZ. r.m.

rondgang

Rundgang r.m.

rondgang

Runde r.ż.

ron·de·dans <rondedans|en> [rɔndədɑns] RZ. r.m.

rondedans

Rundtanz r.m.

rondedans gesch.

Reigen r.m.

rond·vaart <rondvaart|en> [rɔntfart] RZ. r.ż.

rondvaart

Bootsrundfahrt r.ż.

een rondvaart maken

eine Bootsrundfahrt machen

rond·punt <rondpunt|en> [rɔntpʏnt] RZ. r.n. belg.

rondpunt

Kreisel r.m. pot.

rondpunt

Kreisverkehr r.m.

rond·vraag [rɔntfrax] RZ. r.ż. geen l.mn.

rondvraag

Sonstiges

rond·wa·ren <waarde rond, h. rondgewaard> [rɔntwarə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. rondwaren (spoken):

rondwaren

spuken

rondwaren

umgehen

2. rondwaren (omdwalen):

rondwaren

geistern

rondwaren

umhergeistern

rondwaren

herumgeistern

rond·draai·en¹ <draaide rond, h./i. rondgedraaid> [rɔndrajə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. ronddraaien:

ronddraaien (draaiend omgaan)

sich (herum)drehen

ronddraaien (draaiend omgaan)

umlaufen

ronddraaien (snel)

herumwirbeln

ronddraaien (snel)

kreiseln

ronddraaien in een cirkel [o. kringetje] ook przen.

sich im Kreis drehen

(blijven) ronddraaien in bed

sich im Bett herumwälzen

(blijven) ronddraaien in het hoofd

im Kopf herumgehen

2. ronddraaien (zich bewegen om):

ronddraaien

sich drehen

rond·wan·de·len <wandelde rond, h./i. rondgewandeld> [rɔntwɑndələ(n)] CZ. cz. nieprzech.

rondwandelen

herumspazieren

rondwandelen

umherspazieren

rond·dan·sen <danste rond, h. rondgedanst> [rɔndɑnsə(n)] CZ. cz. nieprzech.

ronddansen

(im Kreis) herumtanzen

rond·dwa·len <dwaalde rond, h. rondgedwaald> [rɔndwalə(n)] CZ. cz. nieprzech.

ronddwalen

umherschweifen

ronddwalen

umherirren

met zijn gedachten ronddwalen

seine Gedanken schweifen lassen

haar ogen dwaalden het vertrek rond

ihre Blicke schweiften im Zimmer umher

rond·han·gen <hing rond, h. rondgehangen> [rɔnthɑŋə(n)] CZ. cz. nieprzech.

rondhangen

herumlungern

rondhangen (staande)

herumstehen

rondhangen (zittende)

herumsitzen

in de kroegen rondhangen

in Kneipen rumhängen pot.

rond·ba·zui·nen <bazuinde rond, h. rondgebazuind> [rɔndbazœynə(n)] CZ. cz. przech.

rondbazuinen

ausposaunen pej. pot.

rondbazuinen

austrompeten pot.