Tłumaczenia dla hasła „jähten“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

(Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

ˈdrah·ten [ˈdraːtn̩] PRZYM.

drahten

van (metaal)draad

ˈpach·ten [ˈpaxtn̩] CZ. cz. przech.

pachten

pachten

pachten

in pacht hebben

ˈjäh·ren [ˈjɛːrən] CZ. cz. zwr.

jähren

verjaren

jähren

een jaar geleden zijn

ˈjä·ten [ˈjɛːtn̩] CZ. cz. przech.

jäten

wieden

ˈja·gen¹ [ˈjaːgn̩] CZ. cz. nieprzech.

1. jagen (auf die Jagd gehen):

jagen

jagen

jagen

op jacht zijn [o. gaan]

jagen

jacht maken

2. jagen (rasen):

jagen

jachten

jagen

jagen

jagen

vliegen

er hat einen jagenden Puls

zijn pols jaagt

ˈach·ten¹ [ˈaxtn̩] CZ. cz. nieprzech. (aufmerksam sein)

achten

acht slaan

achten

letten

achten

aandacht schenken

auf die Kinder achten

op de kinderen letten

ˈäch·ten [ˈɛçtn̩] CZ. cz. przech.

1. ächten HIST. (proskribieren, verbannen):

ächten

in de (rijks)ban doen

ächten

vogelvrij verklaren

2. ächten (verdammen):

ächten

uitstoten

ächten

(maatschappelijk) doodverklaren [o. veroordelen]

ein Land wegen seiner Rassenpolitik ächten

een land om zijn rassenpolitiek boycotten

ächtet die Neutronenbombe!

ban de neutronenbom!

ächtet die Neutronenbombe!

weg met de neutronenbom!

ˈjap·sen [ˈjapsn̩] CZ. cz. nieprzech. pot.

japsen

hijgen

japsen

snakken

ˈjau·len [ˈj͜aulən] CZ. cz. nieprzech.

1. jaulen (jammern, heulen):

jaulen

janken

jaulen

huilen

2. jaulen (buhen):

jaulen

joelen

jaulen

jouwen