Tłumaczenia dla hasła „vaarseizoen“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

voor·sei·zoen [vorsɛizun] RZ. r.n. geen l.mn.

voorseizoen

Vorsaison r.ż.

laag·sei·zoen <laagseizoen|en> [laxsɛizun] RZ. r.n.

laagseizoen

Nebensaison r.ż.

na·sei·zoen <naseizoen|en> [nasɛizun] RZ. r.n.

naseizoen

Nachsaison r.ż.

jacht·sei·zoen <jachtseizoen|en> [jɑxtsɛizun] RZ. r.n.

jachtseizoen

Jagdzeit r.ż.

jachtseizoen

Schusszeit r.ż.

hoog·sei·zoen <hoogseizoen|en> [hoxsɛizun] RZ. r.n.

hoogseizoen

Hochsaison r.ż.

hoogseizoen

Hauptsaison r.ż.

gar·ni·zoen <garnizoen|en> [ɣɑrnizun] RZ. r.n.

garnizoen

Garnison r.ż.

sei·zoen <seizoen|en> [sɛizun] RZ. r.n.

1. seizoen:

seizoen (jaargetijde)

Jahreszeit r.ż.

seizoen (groente, fruit)

Saison r.ż.

het hete seizoen

die heiße Jahreszeit

de groenten van het seizoen

das Gemüse der Saison

de vier seizoenen

die vier Jahreszeiten

2. seizoen:

seizoen (hoogseizoen, periode waarin iets plaatsvindt)

Saison r.ż.

seizoen (hoogseizoen, periode waarin iets plaatsvindt)

Hochsaison r.ż.

seizoen (theater)

Spielzeit r.ż.

seizoen (toerisme)

Hauptsaison r.ż.

het einde van het seizoen

der Saisonschluss

het slappe [o. stille ] seizoen

die stille Zeit [o. Saison]

afhankelijk van het seizoen

saisonal

afhankelijk van het seizoen

jahreszeitlich

het seizoen werd geopend

die Konzertsaison wurde eröffnet