Tłumaczenia dla hasła „Beziehungen“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

be·zin·gen <bezong, h. bezongen> [bəzɪŋə(n)] CZ. cz. przech.

bezingen

besingen

be·zich·ti·gen <bezichtigde, h. bezichtigd> [bəzɪxtəɣə(n)] CZ. cz. przech.

bezichtigen

besichtigen

be·zie·len <bezielde, h. bezield> [bəzilə(n)] CZ. cz. przech.

1. bezielen:

bezielen (in geestdrift brengen)

begeistern

bezielen (in geestdrift brengen)

beschwingt machen

bezielen (in vervoering brengen)

hinreißen

bezielen (in vervoering brengen)

mitreißen

bezielende woorden

zündende(n) Worte l.mn.

bezielende woorden (aansporend)

anfeuernde(n) Worte l.mn.

2. bezielen (als drijvende kracht werken):

bezielen

bringen zu

bezielen

treiben

wat bezielt je!

was ist in dich gefahren!

3. bezielen (leven geven aan):

bezielen

beseelen

be·zie·ling [bəzilɪŋ] RZ. r.ż. geen l.mn.

1. bezieling (het bezielen):

bezieling

Beseelung r.ż.

2. bezieling (geestdrift):

bezieling

Begeisterung r.ż.

bezieling

Schwung r.m.

be·zin·ken <bezonk, i. bezonken> [bəzɪŋkə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. bezinken (uit een vloeistof neerslaan):

bezinken

sich (ab)setzen

2. bezinken (helder worden door stilstaan):

bezinken

sich klären

bezinken

sich setzen

3. bezinken (verwerkt worden):

bezinken

verarbeitet werden

be·zin·nen <bezon zich, h. zich bezonnen> [bəzɪnə(n)] CZ. wk ww

bezinnen zich bezinnen:

bezinnen

sich besinnen auf +B.

bezint eer ge begint przysł.

erst wägen, dann wagen!

be·zig·hou·den² <hield zich bezig, h. zich beziggehouden> [bezəxhɑudə(n)] CZ. wk ww

bezighouden zich bezighouden (zich ophouden met):

bezighouden

sich beschäftigen

bezighouden

sich befassen

be·zi·gen <bezigde, h. gebezigd> [bezəɣə(n)] CZ. cz. przech.

bezigen

gebrauchen

bezigen

verwenden

al zijn invloed bezigen

all seinen Einfluss anwenden