Tłumaczenia dla hasła „Kräften“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

kaf·ten <kaftte, h. gekaft> [kɑftə(n)] CZ. cz. przech.

kaften

einschlagen

kra·ken¹ <kraakte, h. gekraakt> [krakə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. kraken:

kraken (scherp geluid maken: botten, hout, schoenen, stem)

knarren

kraken (scherp geluid maken: hout, radio, telefoon)

knacken

kraken (scherp geluid maken: sneeuw, grind)

knirschen

kraken (scherp geluid maken: ijs(schotsen))

krachen

zijn gewrichten kraken

es knackt [o. kracht] in seinen Gliedern

in al zijn voegen kraken

in allen Fugen krachen

een krakende stem

eine krächzende [o. schnarrende] [o. knarrende] Stimme

het vriest dat het kraakt

es friert Stein und Bein

2. kraken scheik.:

kraken

(sich) spalten

kraai·en <kraaide, h. gekraaid> [krajə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. kraaien (hanen):

kraaien

krähen

voor het kraaien van de haan

vor Tagesanbruch

2. kraaien (kinderen):

kraaien

krähen

kraaien

quiek(s)en

oproer kraaien

zum Aufruhr hetzen

krab·ben¹ <krabde, h. gekrabd> [krɑbə(n)] CZ. cz. przech.

krabben

kratzen

zijn hoofd krabben

sich am Kopf kratzen

kras·sen¹ <kraste, h. gekrast> [krɑsə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. krassen (schrapend geluid geven):

krassen

kratzen

2. krassen (rauw keelgeluid geven):

krassen

krächzen

het krassen van de kraaien

das Krächzen der Krähen

3. krassen:

krassen (schrappen maken)

kratzen

krassen (zonder geluid strepen maken)

kritzeln

met een potlood krassen

mit einem Bleistift kritzeln

krau·wen <krauwde, h. gekrauwd> [krɑuwə(n)] CZ. cz. przech.

krauwen

kraulen

kra·ter <krater|s> [kratər] RZ. r.m.

krater

Krater r.m.

krij·ten¹ <kreet, h. gekreten> [krɛitə(n)] CZ. cz. nieprzech. (luid roepen, huilen)

krijten

kreischen

krijten

schreien