W Twojej przeglądarce jest wyłączona obsługa JavaScript. Jeśli obsługa JavaScript zostanie uaktywniona, będziesz miał możliwość korzystania z Trenera słownictwa PONS i innych funkcji.

niderlandzko » niemiecki

Tłumaczenia dla hasła „Saiten“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

Pokaż podsumowanie wszystkich trafnych wyników

slui·ten: czasownik
snui·ten: czasownik
spui·ten: czasownik
stui·ten: czasownik
ui·ten: czasownik
tui·ten: czasownik
bui·ten: rzeczownik
mui·ten: czasownik
rui·ten: przymiotnik i przysłówek
sa·men: przysłówek
sar·ren: czasownik
sau·sen: czasownik
sau·zen: czasownik

Widzisz podobne wyniki: stuiten , spuiten , snuiten , sluiten , sauzen , sausen , sarren , samen , ruiten , muiten , buiten , tuiten i uiten

slui·ten¹ <sloot, h. gesloten> [slœytə(n)] CZ. cz. przech.

1. sluiten (dichtmaken):

sluiten

schließen

sluiten

zumachen pot.

met gesloten beurzen onderhandelen

über ein Tauschgeschäft verhandeln

in een gesloten enveloppe

in einem verschlossenen Briefumschlag

de mond sluiten

den Mund zumachen

de ogen sluiten

die Augen schließen

de oren/ogen voor iets sluiten

die Ohren/Augen vor etw C. verschließen

een zaak/een fabriek sluiten

ein Geschäft/eine Fabrik schließen

deze deur sluit zichzelf

diese Tür schließt (sich) von selbst

snui·ten <snoot, h. gesnoten> [snœytə(n)] CZ. cz. przech.

1. snuiten (slijm verwijderen):

snuiten

schnäuzen

z'n neus snuiten

(sich C. ) die Nase schnäuzen [o. putzen]

z'n neus snuiten

sich schnäuzen

2. snuiten (kaars):

snuiten

putzen

spui·ten¹ <spoot, h. gespoten> [spœytə(n)] CZ. cz. przech.

spuiten

spritzen

spuiten (gazon, tuin)

sprengen

spuiten (als spray)

sprayen

spuiten (als spray)

(ver)sprühen

spuiten (geneesmiddelen, drugs)

spritzen

een auto spuiten

ein Auto spritzen

morfine spuiten

Morphium spritzen

een slagroomrand spuiten

einen Sahnerand spritzen

stui·ten¹ <stuitte, h. gestuit> [stœytə(n)] CZ. cz. przech.

1. stuiten (tegenhouden):

stuiten

hemmen

stuiten

aufhalten

iem in zijn vaart stuiten

jdn bremsen

de voortgang van iets stuiten

den Fortschritt von etw hemmen

2. stuiten ook przen.:

stuiten

zum Stillstand bringen

stuiten

aufhalten

stuiten

hindern

een niet te stuiten woordenvloed

ein unaufhaltsamer Wortschwall

de tranen stuiten

die Tränen stillen

de uitvoering van plannen stuiten

die Ausführung von Plänen vereiteln

ui·ten² <uitte, h. geuit> [œytə(n)] CZ. cz. przech. (doen horen)

uiten

äußern

uiten

von sich geben pot.

zijn bezorgdheid uiten

seine Bedenken äußern

zijn verdriet niet kunnen uiten in woorden

seinen Kummer nicht in Worte fassen können

tui·ten² <tuitte, h. getuit> [tœytə(n)] CZ. cz. przech. (tot een tuit maken)

tuiten

spitzen

tuiten

vorstülpen

bui·ten¹ <buiten|s> [bœytə(n)] RZ. r.n.

buiten

Landhaus r.n.

buiten (landgoed)

Landgut r.n.

buiten (groot landgoed)

Landsitz r.m.

mui·ten <muitte, h. gemuit> [mœytə(n)] CZ. cz. nieprzech.

muiten

meutern

aan het muiten slaan

zu meutern beginnen

rui·ten [rœytə(n)] PRZYM.

ruiten

kariert

ruiten

mit Karomuster

een ruiten jasje

eine karierte Jacke

sa·men [samə(n)] PRZYSŁ.

1. samen (bijeen):

samen

zusammen

samen

beisammen

goedenavond samen

guten Abend alle zusammen

zij zitten samen voor het raam

sie sitzen zusammen vor dem Fenster

2. samen (met elkaar):

samen

zusammen

samen

miteinander

samen

gemeinsam

samen uit, samen thuis przysł., samen zingen

miteinander singen

samen op reis (gaan)

zusammen (ver)reisen

3. samen (onderling):

samen

miteinander

samen

untereinander

zij zijn het samen eens

sie sind sich einig

zij hebben ruzie samen

sie haben Streit miteinander

zij hebben samen een geheim

sie haben ein gemeinsames Geheimnis

samen handeldrijven

miteinander Handel treiben

4. samen (bij elkaar gerekend):

samen

zusammen

samen is dat 21 euro

das macht zusammen 21 Euro

5. samen (met zijn tweeën):

samen

zusammen

samen

zu zweit

zij zijn maar samen

sie sind nur zu zweit

sar·ren <sarde, h. gesard> [sɑrə(n)] CZ. cz. przech.

sarren

quälen

sarren

reizen

sarren

piesacken pot.

sarren

triezen pot.

sau·sen <sauste, h. gesaust> [sɑuzə(n)] CZ. cz. przech.

1. sausen (tabak):

sausen

saucieren spec.

sausen

soßen

sausen

beizen

2. sausen (met een kleurstof bestrijken):

sausen

tünchen

sau·zen¹ <sausde, h. gesausd> [sɑuzə(n)] CZ. cz. przech. (verven)

sauzen

tünchen

Przeszukaj słownik

niderlandzki

Tłumaczenia dla hasła „Saiten“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

slui·ten1 <sloot, h. gesloten> [slœytə(n)] CZ. cz. przech.

1. sluiten (dichtmaken):

2. sluiten (opbergen, wegsluiten):

3. sluiten (buiten-, uitsluiten):

4. sluiten (plaatsen zonder tussenruimte):

5. sluiten (aangaan):

6. sluiten (beëindigen):

7. sluiten:

8. sluiten econ. (opmaken):

snui·ten <snoot, h. gesnoten> [snœytə(n)] CZ. cz. przech.

1. snuiten (slijm verwijderen):

2. snuiten (kaars):

spui·ten1 <spoot, h. gespoten> [spœytə(n)] CZ. cz. przech.

stui·ten1 <stuitte, h. gestuit> [stœytə(n)] CZ. cz. przech.

1. stuiten (tegenhouden):

2. stuiten ook przen.:

ui·ten2 <uitte, h. geuit> [œytə(n)] CZ. cz. przech. (doen horen)

tui·ten2 <tuitte, h. getuit> [tœytə(n)] CZ. cz. przech. (tot een tuit maken)

bui·ten1 <buiten|s> [bœytə(n)] RZ. r.n.

mui·ten <muitte, h. gemuit> [mœytə(n)] CZ. cz. nieprzech.

rui·ten [rœytə(n)] PRZYM.

sa·men [samə(n)] PRZYSŁ.

1. samen (bijeen):

2. samen (met elkaar):

3. samen (onderling):

4. samen (bij elkaar gerekend):

5. samen (met zijn tweeën):

sar·ren <sarde, h. gesard> [sɑrə(n)] CZ. cz. przech.

sau·sen <sauste, h. gesaust> [sɑuzə(n)] CZ. cz. przech.

1. sausen (tabak):

2. sausen (met een kleurstof bestrijken):

sau·zen1 <sausde, h. gesausd> [sɑuzə(n)] CZ. cz. przech. (verven)

Przeszukaj słownik

Linki do dodatkowych informacji z zewnątrz

Komentarze i uwagi

Trener słownictwa

Synonyms

Moja historia wyszukiwania

slui·ten¹ <sloot, h. gesloten> [slœytə(n)] CZ. cz. przech.

spui·ten¹ <spoot, h. gespoten> [spœytə(n)] CZ. cz. przech.

stui·ten¹ <stuitte, h. gestuit> [stœytə(n)] CZ. cz. przech.

ui·ten² <uitte, h. geuit> [œytə(n)] CZ. cz. przech. (doen horen)

tui·ten² <tuitte, h. getuit> [tœytə(n)] CZ. cz. przech. (tot een tuit maken)

bui·ten¹ <buiten|s> [bœytə(n)] RZ. r.n.

sau·zen¹ <sausde, h. gesausd> [sɑuzə(n)] CZ. cz. przech. (verven)