Tłumaczenia dla hasła „Verrichtungen“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

ver·rich·ten <verrichtte, h. verricht> [vərɪxtə(n)] CZ. cz. przech.

verrichten

verrichten

verrichten

ausführen

verrichten (allgemeen)

tun

een grote daad verrichten

eine große Tat vollführen

een handeling verrichten

eine Handlung ausführen

op een lijk sectie verrichten

eine Obduktion durchführen

ver·rich·ting <verrichting|en> [vərɪxtɪŋ] RZ. r.ż.

1. verrichting (uitvoering):

verrichting

Verrichtung r.ż.

verrichting

Ausführung r.ż.

2. verrichting:

verrichting (werkzaamheid)

Verrichtung r.ż.

verrichting (werkzaamheid)

Tätigkeit r.ż.

verrichting (prestatie)

Leistung r.ż.

ver·rij·ken <verrijkte, h. verrijkt> [vərɛikə(n)] CZ. cz. przech.

1. verrijken (rijker maken):

verrijken

bereichern

zich verrijken ten koste van een ander

sich auf Kosten eines andern bereichern

2. verrijken (isotopen):

verrijken

anreichern

uranium verrijken

Uran anreichern

ver·rij·zen <verrees, i. verrezen> [vərɛizə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. verrijzen:

verrijzen (oprijzen)

sich erheben

verrijzen ((hoog) oprijzen)

emporragen

2. verrijzen (opstaan):

verrijzen

auferstehen

uit de dood verrijzen

von den Toten auferstehen

3. verrijzen (opkomen):

verrijzen

aufgehen

doen verrijzen

aufschießen lassen

ver·rie·den CZ.

verrieden 3. os. l.mn. cz. prz. van verraden

Zobacz też verraden

ver·ra·den <verried/verraadde, h. verraden> [vəradə(n)] CZ. cz. przech.

verraden

verraten

uw stem verraadt u

Ihre Stimme verrät Sie

ver·rij·king [vərɛɪkɪŋ] RZ. r.ż. geen l.mn.

1. verrijking (het verrijken):

verrijking

Bereicherung r.ż. kein l.mn.

verrijking scheik.

Anreicherung r.ż.

2. verrijking:

verrijking (dat waarmee men, iets verrijkt is)

Bereicherung r.ż. kein l.mn.

verrijking (aanwinst)

Gewinn r.m.

ver·re·ge·nen <verregende, i. verregend> [vəreɣənə(n)] CZ. cz. nieprzech.

verregenen

verregnen

ver·ru·wen¹ <verruwde, h. verruwd> [vərywə(n)] CZ. cz. przech.

verruwen

verrohen

ver·rot·ten <verrotte, i. verrot> [vərɔtə(n)] CZ. cz. nieprzech.

verrotten

verfaulen

verrotten

verrotten

verrotten (vergaan)

vermodern

verrotten (ontbinden)

verwesen

ver·rui·len <verruilde, h. verruild> [vərœylə(n)] CZ. cz. przech.

verruilen

umtauschen

verruilen (bij vergissing)

vertauschen

verruilen (bij vergissing)

verwechseln

van plaats verruilen (onderling)

die Plätze tauschen

van plaats verruilen (een andere plaats nemen)

den Platz wechseln

ver·rui·men <verruimde, h. verruimd> [vərœymə(n)] CZ. cz. przech.

verruimen

erweitern

verruimen (uitbreiden)

ausbauen

verruimen przen.

ausweiten

iems bevoegdheden verruimen przen.

jds Kompetenzen erweitern [o. ausweiten]

zijn blik verruimen przen.

seinen Blick erweitern

de werkgelegenheid verruimen przen.

neue Arbeitsplätze schaffen

on·der·rich·ten <onderrichtte, h. onderricht> [ɔndərɪxtə(n)] CZ. cz. przech.

1. onderrichten (onderwijzen):

onderrichten

unterrichten

onderrichten

unterweisen

2. onderrichten (voorlichten):

onderrichten

unterrichten

onderrichten

in Kenntnis setzen

zich over iets laten onderrichten

sich über etw B. unterrichten lassen

ver·re·ke·nen¹ <verrekende, h. verrekend> [vərekənə(n)] CZ. cz. przech. (vereffenen)

verrekenen

verrechnen

tegen elkaar verrekenen

gegeneinander aufrechnen

ver·roes·ten <verroestte, i. verroest> [vərustə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. verroesten (met roest overdekt worden):

verroesten

verrosten

verroesten

rostig werden

2. verroesten (vastroesten):

verroesten

einrosten