niderlandzko » niemiecki

aan·spre·ken <sprak aan, h. aangesproken> [ansprekə(n)] CZ. cz. przech.

3. aanspreken (in de smaak vallen bij):

be·spre·king <bespreking|en> [bəsprekɪŋ] RZ. r.ż.

2. bespreking (onderhandeling):

Besprechung r.ż.
Gespräch r.n.

3. bespreking (recensie):

Besprechung r.ż.
Rezension r.ż.

4. bespreking (het reserveren):

Reservierung r.ż.

ver·spre·king <verspreking|en> [vərsprekɪŋ] RZ. r.ż.

1. verspreking (verwisseling van klanken):

2. verspreking (geval dat men zich iets laat ontvallen):

aan·spo·ring <aansporing|en> [ansporɪŋ] RZ. r.ż.

aan·trek·king <aantrekking|en> [antrɛkɪŋ] RZ. r.ż. ook przen.

aan·ra·king <aanraking|en> [anrakɪŋ] RZ. r.ż.

aan·mer·king <aanmerking|en> [amɛrkɪŋ] RZ. r.ż.


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski