niderlandzko » niemiecki

in·re·ge·nen <regende in, h. ingeregend> [ɪnreɣənə(n)] CZ. cz. bezosob. ww

in·ze·ge·nen <zegende in, h. ingezegend> [ɪnzeɣənə(n)] CZ. cz. przech.

aan·be·nen <beende aan, h. aangebeend> [ambenə(n)] CZ. cz. nieprzech.

be·je·ge·nen <bejegende, h. bejegend> [bəjeɣənə(n)] CZ. cz. przech.

af·re·ke·nen1 <rekende af, h. afgerekend> [ɑfrekənə(n)] CZ. cz. przech.

af·te·ke·nen1 <tekende af, h. afgetekend> [ɑftekənə(n)] CZ. cz. przech.

2. aftekenen (ondertekenen; nauwkeurig afbeelden):

4. aftekenen (afmaken):

5. aftekenen (met tekenen afdoen):

be·oe·fe·nen <beoefende, h. beoefend> [bəufənə(n)] CZ. cz. przech.

2. beoefenen (in praktijk brengen):

be·re·ke·nen <berekende, h. berekend> [bərekənə(n)] CZ. cz. przech.

2. berekenen (in rekening brengen):

4. berekenen (voor- en nadeel afwegen van):


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski