niderlandzko » niemiecki

be·vol·ken <bevolkte, h. bevolkt> [bəvɔlkə(n)] CZ. cz. przech.

be·vor·de·ren <bevorderde, h. bevorderd> [bəvɔrdərə(n)] CZ. cz. przech.

be·vol·king <bevolking|en> [bəvɔlkɪŋ] RZ. r.ż.

2. bevolking (zool):

Population r.ż.

3. bevolking (bevolkingsbureau):

be·voeg·de <bevoegde|n> RZ. r.m. en r.ż.

be·vor·de·raar <bevorderaar|s> [bəvɔrdərar] RZ. r.m.

be·vor·de·ring <bevordering|en> [bəvɔrdərɪŋ] RZ. r.ż.

be·vo·len CZ.

bevolen volt. deelw. van bevelen

Zobacz też bevelen

be·ve·len <beval, h. bevolen> [bəvelə(n)] CZ. cz. przech.

don·ker·te [dɔŋkərtə] RZ. r.ż. geen l.mn.

be·vor·de·raar·ster RZ. r.ż.

bevorderaarster forma żeńska od bevorderaar

Zobacz też bevorderaar

be·vor·de·raar <bevorderaar|s> [bəvɔrdərar] RZ. r.m.

be·vol·kings·ac·cres RZ. r.n.

bevolkingsaccres → bevolkingsaanwas

Zobacz też bevolkingsaanwas

be·vol·kings·aan·was [bəvɔlkɪŋsanwɑs] RZ. r.m. geen l.mn.

be·vol·kings·re·gis·ter <bevolkingsregister|s> [bəvɔlkɪŋsrəɣɪstər] RZ. r.n.

be·vor·der·lijk <bevorderlijke, bevorderlijker, meest bevorderlijk> [bəvɔrdərlək] PRZYM.


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski