niderlandzko » niemiecki

ge·za·men·lijk [ɣəzamə(n)lək] PRZYM.

1. gezamenlijk (alle):

gezamenlijk
gezamenlijk
gezamenlijk
Gesamt-

2. gezamenlijk (gemeenschappelijk):

gezamenlijk
gezamenlijk
gezamenlijk
kollektiv form.
gezamenlijk
het gezamenlijk bezit
een keuken voor gezamenlijk gebruik
gezamenlijk reizen

ge·za·men·lijk2 [ɣəzamə(n)lək] PRZYSŁ. (samen, met elkaar)

gezamenlijk
gezamenlijk

Przykładowe zdania ze słowem gezamenlijk

gezamenlijk werkstuk
gezamenlijk reizen
het gezamenlijk inkomen
het gezamenlijk bezit
een keuken voor gezamenlijk gebruik

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski