niderlandzko » niemiecki

ge·zwol·len1 <gezwollen, gezwollener, gezwollenst> [ɣəzwɔlə(n)] PRZYM.

1. gezwollen:

gezwollen (lichaamsdelen)
gezwollen (gezicht, buik, lichaam ook)
gezwollen voeten

2. gezwollen (stijl):

gezwollen
gezwollen
gezwollen
een gezwollen stijl
een gezwollen rivier

ge·zwol·len2 CZ.

gezwollen volt. deelw. van zwellen

Zobacz też zwellen

zwel·len <zwol, i. gezwollen> [zwɛlə(n)] CZ. cz. nieprzech.

Przykładowe zdania ze słowem gezwollen

gezwollen voeten
een gezwollen stijl
een gezwollen rivier

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski