Tłumaczenia dla hasła „tiek“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

tik <tik|ken> [tɪk] RZ. r.m.

tik

Klaps r.m. pot.

een tik op de deur

ein Klopfen an der Tür

iem een tik op de vingers geven

jdm einen Klaps auf die Finger geben

een tik van de molen hebben przen.

einen Klaps haben slang

tiet <tiet|en> [tit] RZ. r.ż. (borst)

tiet

Titte r.ż. wulg.

tien¹ <tien|en> [tin] RZ. r.ż.

1. tien (getal):

tien

Zehn r.ż.

2. tien (cijfer, als maatstaf voor prestaties):

tien

≈ Eins r.ż.

een tien voor Engels hebben

eine Eins in Englisch haben

teek <teken> [tek] RZ. r.ż.

teek

Zecke r.ż.

trek <trek|ken> [trɛk] RZ. r.m.

1. trek (het trekken):

trek

Ziehen r.n.

dat is een hele trek voor de paarden

die Pferde müssen sich dabei ganz schön abrackern

2. trek (een keer trekken):

trek

Zug r.m.

3. trek (haal met een pen):

trek

Zug r.m.

iets in grote trekken vertellen przen.

etw in groben Zügen erzählen

iets met een paar vlugge trekken tekenen

etw mit ein paar schnellen Strichen skizzieren

4. trek (gelaatstrek):

trek

Zug r.m.

trek

Gesichtszug r.m.

trek

Linie r.ż.

een spottende trek om de mond

ein spöttischer Zug um den Mund

5. trek (kenmerkende eigenschap):

trek

Zug r.m.

trek

Charakterzug r.m.

onsympathieke trekken hebben

unsympathische Züge haben

6. trek (luchtstroom):

trek

Zug r.m.

op de trek zitten

im Zug sitzen

7. trek (één keer zuigen):

trek

Zug r.m.

een trek aan een sigaar doen

einen Zug an der Zigarre tun

8. trek:

trek (eetlust)

Appetit r.m.

trek (begeerte)

Lust r.ż.

ergens trek in hebben/krijgen

Appetit [o. Lust] auf etw B. haben/bekommen

9. trek (verhuizing van trekvogels):

trek

Zug r.m.

de Grote Trek gesch.

der Große Treck

de trek naar de grote stad przen.

die Landflucht

10. trek (het trekken als kracht):

trek

Zug r.m.

11. trek (kaartspel):

trek

Stich r.m.

(niet) aan zijn trekken komen przen.

(nicht) zu seinem Recht kommen

in trek zijn

begehrt [o. gefragt] sein

kiek RZ. r.m.

kiek → kiekje

Zobacz też kiekje

kiek·je <kiekje|s> [kikjə] RZ. r.n.

kiekje

Bild r.n.

kiekje

Foto r.n.

een kiekje nemen

knipsen

een kiekje nemen

ein Foto machen

piek¹ [pik] RZ. r.m. geen l.mn. (euro)

piek

Euro r.m.

wiek <wiek|en> [wik] RZ. r.ż.

1. wiek (molenwiek):

wiek

Flügel r.m.

de wieken draaien

die Flügel drehen sich

2. wiek:

wiek (vleugel)

Flügel r.m.

wiek (vooral van een grote vogel)

Schwinge r.ż.

wiek form.

Fittich r.m.

op eigen wieken drijven przen.

auf eigenen Füßen stehen

in zijn wiek geschoten zijn przen.

sich auf den Schlips getreten fühlen

iems wieken korten

jdm die Flügel stutzen

riek <riek|en> [rik] RZ. r.m.

riek

Gabel r.ż.

ziek <zieke, zieker, ziekst> [zik] PRZYM.

ziek

krank

ernstig ziek

schwer krank

ziek worden

erkranken