niderlandzko » niemiecki

ba·se·ren1 <baseerde zich, h. zich gebaseerd> [bazerə(n)] CZ. wk ww

baseren zich baseren (steunen op, uitgaan van):

po·se·ren <poseerde, h. geposeerd> [pozerə(n)] CZ. cz. nieprzech.

vi·se·ren <viseerde, h. geviseerd> [vizerə(n)] CZ. cz. przech.

1. viseren (voor gezien tekenen):

2. viseren (een visum verlenen):

do·se·ren <doseerde, h. gedoseerd> [dozerə(n)] CZ. cz. przech.

fu·se·ren <fuseerde, i. gefuseerd> [fyzerə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. fuseren (samengaan (van bedrijven)):


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski