niderlandzko » niemiecki

ver·smel·ten2 <versmolt, h. versmolten> [vərsmɛltə(n)] CZ. cz. przech.

1. versmelten (samensmelten):

3. versmelten (onmerkbaar in elkaar doen overgaan):

ver·he·mel·te <verhemelte|n, verhemelte|s> [vərheməltə] RZ. r.n.

ver·slag·geef·ster RZ. r.ż.

verslaggeefster forma żeńska od verslaggever

Zobacz też verslaggever

ver·slag·ge·ver <verslaggever|s> [vərslɑxevər] RZ. r.m.

ver·sier·ster RZ. r.ż.

versierster forma żeńska od versierder

Zobacz też versierder

ver·sier·der <versierder|s> [vərsirdər] RZ. r.m.

ver·ster·ker <versterker|s> [vərstɛrkər] RZ. r.m. foto.

ver·sa·gen [vərsaɣə(n)]

ver·stom·men1 <verstomde, i. verstomd> [vərstɔmə(n)] CZ. cz. nieprzech. (stom worden)

ver·ster·ken <versterkte, h. versterkt> [vərstɛrkə(n)] CZ. cz. przech.

2. versterken (tegen aanvallen bestand maken):

ver·ster·ven <verstierf, i. verstorven> [vərstɛrvə(n)] CZ. cz. nieprzech.

ver·sie·ren <versierde, h. versierd> [vərsirə(n)] CZ. cz. przech.

1. versieren (opschikken, verfraaien):

3. versieren (voor elkaar krijgen):

hinkriegen pot.

4. versieren pot. (verleiden):


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski