niderlandzko » niemiecki

vrij·ge·vig <vrijgevige, vrijgeviger, vrijgevigst> [vrɛiɣevəx] PRZYM.

vrij·ge·ven <gaf vrij, h. vrijgegeven> [vrɛiɣevə(n)] CZ. cz. przech.

vrij·ge·lei·de <vrijgeleide|n, vrijgeleide|s> [vrɛiɣəlɛidə] RZ. r.n.

1. vrijgeleide gesch.:

2. vrijgeleide (vrije doortocht, aftocht):

freie(s) Geleit r.n.

ste·vig·heid [stevəxhɛɪt] RZ. r.ż. geen l.mn.

be·drij·vig·heid [bədrɛivəxhɛit] RZ. r.ż. geen l.mn.

1. bedrijvigheid (het werkzaam zijn):

Tätigkeit r.ż.

2. bedrijvigheid (drukte, levendigheid):

Treiben r.n.

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski