Tłumaczenia dla hasła „Tonschale“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

(Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

Pau·ˈscha·le <Pauschale, Pauschalen> [p͜auˈʃaːlə, p͜auˈʃaːli̯ən] RZ. r.ż.

1. Pauschale:

Pauschale

vast bedrag r.n.

Pauschale

vast tarief r.n.

2. Pauschale:

Pauschale

betaling in één keer

Pauschale

bedrag r.n. ineens

ˈein·schal·ten¹ CZ. cz. przech.

1. einschalten:

einschalten RADIO, TV

inschakelen

einschalten RADIO, TV

aanzetten

einschalten RADIO, TV

aandoen

den zweiten Gang einschalten

in de tweede versnelling zetten

2. einschalten (einfügen, einschieben):

einschalten

invoegen

einschalten

tussenvoegen

einschalten

inlassen

eine Pause einschalten

een pauze inlassen

ˈNuss·scha·le RZ. r.ż. (Schale einer Nuss; winziges Boot)

Nussschale

notendop

ˈWaag·scha·le RZ. r.ż.

Waagschale

waagschaal

Waagschale

schaal van een balans

seine Worte auf die Waagschale legen przen.

zijn woorden op een goudschaaltje wegen

(schwer) in die Waagschale fallen przen.

gewicht in de schaal leggen

(schwer) in die Waagschale fallen przen.

van betekenis zijn

ˈEi·er·scha·le RZ. r.ż.

Eierschale

eierdop

Eierschale

eierschaal

noch die Eierschalen hinter den Ohren haben pot.

nog niet droog achter de oren zijn

ˈSekt·scha·le RZ. r.ż.

Sektschale

champagnecoupe

ver·ˈscha·len [fɛɐ̯ˈʃaːlən] CZ. cz. przech.

1. verschalen:

verschalen

betimmeren

verschalen

beschieten

2. verschalen:

verschalen

bekisten

ˈan·schal·ten CZ. cz. przech.

anschalten

inschakelen

anschalten

aandoen

anschalten

aanzetten

ˈSei·fen·scha·le RZ. r.ż.

Seifenschale

zeepbakje r.n.

ˈScha·le <Schale, Schalen> [ˈʃaːlə] RZ. r.ż.

1. Schale (Tasse, Napf):

Schale

schaal

Schale

schotel

Schale

kom

2. Schale a. FIZ.:

Schale (Fruchtschale)

schil

Schale (Fruchtschale)

schaal

Schale (Borke, Rinde)

schors

Schale (Borke, Rinde)

bolster

die äußere Schale przen.

de buitenkant

3. Schale (einer Waage):

Schale

(weeg)schaal

4. Schale austr. (Tasse):

Schale

kop(je) r.n.

5. Schale ŁOW. (Klaue von Paarhufern) meist l.mn.:

Schale

schaal

Schale

hoef

6. Schale TECHNOL.:

Schale

romp

7. Schale ARCHIT.:

Schale

schaalconstructie

sich in Schale werfen [o. schmeißen] pot.

zich opdoffen

sich in Schale werfen [o. schmeißen] pot.

zijn mooiste kleren aantrekken

harte Schale, weicher Kern przysł.

ruwe bolster, blanke pit

Ba·ˈna·nen·scha·le RZ. r.ż.

Bananenschale

bananenschil

Przykłady jednojęzyczne (niezredagowane i niesprawdzone przez PONS)

niemiecki

Sie bergen in ihrer Mitte eine runde, nach oben geöffnete Tonschale – sie ist ein Sinnbild für die Leere, aber auch für die Empfangs- und Aufnahmebereitschaft.

de.wikipedia.org