Tłumaczenia dla hasła „beschijten“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

(Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

be·ˈschich·ten CZ. cz. przech.

beschichten

van een laag voorzien

beschichten

een laag aanbrengen op

be·ˈschrif·ten [bəˈʃrɪftn̩] CZ. cz. przech.

beschriften

beschrijven

beschriften

tekst [o. een opschrift] [o. opschriften] aanbrengen op

beschriften

merken

be·ˈschat·ten CZ. cz. przech.

1. beschatten (Schatten geben):

beschatten

beschaduwen

beschatten

overschaduwen

beschatten przen. a.

een schaduw werpen op

2. beschatten (überwachen):

beschatten

schaduwen

3. beschatten SPORT:

beschatten

bewaken

beschatten

dekken

be·ˈschie·ßen CZ. cz. przech. niereg.

1. beschießen (mit Munition):

beschießen

beschieten

beschießen

bestoken

2. beschießen FIZ. (Atomkerne):

beschießen

bombarderen

be·ˈschis·sen PRZYM. wulg.

beschissen

rot

beschissen

klote-

beschissen

miserabel

beschissen

belabberd

be·ˈschrei·ten CZ. cz. przech. niereg.

1. beschreiten (gehen auf):

beschreiten

lopen op [o. langs]

2. beschreiten przen. (einschlagen):

beschreiten

betreden

beschreiten

opgaan

beschreiten

bewandelen

den Rechtsweg beschreiten

de gerechtelijke weg bewandelen

be·ˈschimp·fen CZ. cz. przech.

beschimpfen

uitschelden

beschimpfen

beledigen

beschimpfen

beschimpen

als Lügner beschimpfen

voor leugenaar uitmaken

be·ˈschil·dern CZ. cz. przech.

1. beschildern (mit Verkehrsschildern versehen):

beschildern

bewegwijzeren en [o. of] markeren

2. beschildern (mit Schildchen versehen):

beschildern

markeren

beschildern

van naambordjes voorzien

be·ˈschä·men CZ. cz. przech.

beschämen

beschamen

beschämen

beschaamd maken

be·ˈschau·en CZ. cz. przech. reg.

beschauen

bekijken

be·ˈsche·ren CZ. cz. przech.

1. bescheren (einbringen):

bescheren

bezorgen

bescheren

opleveren

2. bescheren (schenken):

bescheren

schenken

den Kindern wurde viel Spielzeug beschert

de kinderen kregen veel speelgoed als kerstgeschenk [o. ten geschenke]

be·ˈschen·ken CZ. cz. przech.

beschenken

bedenken

beschenken

(een geschenk [o. geschenken] ) geven (aan)

beschenken

schenken

be·ˈschüt·zen CZ. cz. przech.

beschützen

beschermen

beschützen

beschutten

Be·ˈschiss <Beschisses> RZ. r.m. kein l.mn. wulg.

Beschiss

verneukerij

Beschiss

verlakkerij

Be·ˈschimp·fung <Beschimpfung, Beschimpfungen> [bəˈʃɪmpfʊŋ] RZ. r.ż.

Beschimpfung

belediging

be·ˈscheu·ert [bəˈʃ͜ɔyɐt] PRZYM.

1. bescheuert pot. (dumm):

bescheuert

(van lotje) getikt

bescheuert

niet goed wijs

2. bescheuert pot. (blöd, unangenehm):

bescheuert

beroerd

bescheuert

vervelend

bescheuert

rot-