Tłumaczenia dla hasła „brokkelde“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

brok·ke·len² <brokkelde, h. gebrokkeld> [brɔkələ(n)] CZ. cz. przech.

brokkelen (in stukjes breken)

brocken

brokkelen (in stukjes breken)

bröckeln

brokkelen (kruimelen)

bröseln

af·brok·ke·len¹ <brokkelde af, h. afgebrokkeld> [ɑvbrɔkələ(n)] CZ. cz. przech.

afbrokkelen

abbröckeln

sprok·ke·len <sprokkelde, h. gesprokkeld> [sprɔkələ(n)] CZ. cz. przech.

1. sprokkelen (hout zoeken):

sprokkelen

Holz [o. Reisig] sammeln

hout sprokkelen

Holz sammeln [o. auflesen]

2. sprokkelen przen.:

sprokkelen

sammeln

sprokkelen

zusammentragen

be·rok·ke·nen <berokkende, h. berokkend> [bərɔkənə(n)] CZ. cz. przech.

berokkenen

zufügen

berokkenen

bereiten

berokkenen

verursachen

be·trok·ke·ne <betrokkene|n> [bətrɔkənə] RZ. r.m. en r.ż.

betrokkene

Beteiligte(r) r.ż. (r.m.)

betrokkene

Betreffende(r) r.ż. (r.m.)

betrokkene

Betroffene(r) r.ż. (r.m.)

ver·brok·ke·len¹ <verbrokkelde, h. verbrokkeld> [vərbrɔkələ(n)] CZ. cz. przech.

verbrokkelen

zerbröckeln

tok·ke·len¹ <tokkelde, h. getokkeld> [tɔkələ(n)] CZ. cz. przech.

tokkelen

spielen

een lied tokkelen

ein Lied spielen

smok·ke·len² <smokkelde, h. gesmokkeld> [smɔkələ(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. smokkelen (voorschrift, verbod heimelijk ontduiken):

smokkelen

schmuggeln

2. smokkelen SPORT:

smokkelen

mogeln

smokkelen

schwindeln

3. smokkelen (op school):

smokkelen

mogeln

broks·ge·wij·ze PRZYSŁ.

broksgewijze

bröckchenweise

broksgewijze

bruchstückweise

be·na·deel·de <benadeelde|n> [bənadeldə] RZ. r.m. en r.ż.

benadeelde (gedupeerde)

Geschädigte(r) r.ż. (r.m.)

benadeelde (achtergestelde)

Benachteiligte(r) r.ż. (r.m.)

ge·bo·chel·de <gebochelde|n> [ɣəbɔxəldə] RZ. r.m. en r.ż.

gebochelde

Buckelige(r) r.ż. (r.m.)

ver·oor·deel·de <veroordeelde|n> [vərordeldə] RZ. r.m. en r.ż.

veroordeelde

Verurteilte(r) r.ż. (r.m.)