Tłumaczenia dla hasła „sproeitoestel“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

fo·to·toe·stel <fototoestel|len> [fototustɛl] RZ. r.n.

fototoestel

Fotoapparat r.m.

fototoestel

Kamera r.ż.

ra·dio·toe·stel <radiotoestel|len> [radijotustɛl] RZ. r.n.

radiotoestel

Rundfunkgerät r.n.

radiotoestel

Radiogerät r.n.

radiotoestel

Radio r.n.

druk·toe·stel <druktoestel|len> [drʏktustɛl] RZ. r.n.

druktoestel

Tastentelefon r.n.

trim·toe·stel <trimtoestel|len> [trɪmtustɛl] RZ. r.n.

trimtoestel

Heimtrainer r.m.

trimtoestel

Hometrainer r.m.

tee·vee·toe·stel <teeveetoestel|len> [tevetustɛl] RZ. r.n.

teeveetoestel

Fernsehgerät r.n.

teeveetoestel

Fernsehapparat r.m.

teeveetoestel

Fernseher r.m. pot.

sproei·er <sproeier|s> [sprujər] RZ. r.m.

1. sproeier:

sproeier (sproeitoestel)

Spritzgerät r.n.

sproeier (sproeitoestel)

Sprühgerät r.n.

sproeier (voor fijne druppels)

Zerstäuber r.m.

sproeier (voor grasveld)

Sprenger r.m.

2. sproeier:

sproeier (dop om vloeistof te verstuiven: klein)

Düse r.ż.

sproeier (dop om vloeistof te verstuiven: klein)

Sprühdüse r.ż.

sproeier (dop om vloeistof te verstuiven: groot: broes)

Brause r.ż.

de sproeier in een carburateur

die Vergaserdüse

sproei·en <sproeide, h. gesproeid> [sprujə(n)] CZ. cz. przech.

sproeien (begieten)

sprengen

sproeien (met voorzetsel)

besprengen

sproeien (bespuiten)

besprühen

sproeien (grote vlakte)

beregnen

de tuin sproeien

den Garten sprengen

sproei·wa·gen <sproeiwagen|s> [sprujwaɣə(n)] RZ. r.m.

sproeiwagen

Sprengwagen r.m.

gas·toe·stel <gastoestel|len> [ɣɑstustɛl] RZ. r.n.

gastoestel (om te koken, groot)

Gasherd r.m.

gastoestel (om te koken, klein)

Gaskocher r.m.

hulp·toe·stel <hulptoestel|len> [hʏləptustɛl] RZ. r.n.

hulptoestel (aanvullend)

Zusatzgerät r.n.

hulptoestel (als reserve)

Ersatzgerät r.n.

film·toe·stel <filmtoestel|len> [fɪləmtustɛl] RZ. r.n.

filmtoestel (projector)

Filmprojektor r.m.

filmtoestel (camera)

Kamera r.ż.

proes·ten <proestte, h. geproest> [prustə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. proesten (niezen):

proesten

niesen

2. proesten (snuivend blazen; in lachen uitbarsten):

proesten

prusten

proesten van het lachen

prusten vor Lachen