Tłumaczenia dla hasła „Drohungen“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

dron·gen CZ.

drongen 3. os. l.mn. cz. prz. van dringen¹, dringen²

Zobacz też dringen , dringen

drin·gen² <drong, h./i. gedrongen> [drɪŋə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. dringen:

dringen (zich een weg banen: personen)

sich drängen

dringen (zich een weg banen: personen)

sich drängeln pot.

dringen (zich een weg banen: zaken)

dringen

hij drong door de menigte heen

er drängte sich durch die Menge (hindurch)

2. dringen (voorwaartse druk uitoefenen):

dringen

drängen

dringen pot.

drängeln

sta niet zo te dringen!

drängle nicht so!

3. dringen (druk doen gelden):

dringen

drängen

als de nood dringt

wenn die Not drängt

de tijd dringt

die Zeit drängt

drin·gen¹ <drong, h. gedrongen> [drɪŋə(n)] CZ. cz. przech.

1. dringen (door drukken verplaatsen):

dringen

drängen

dringen

drängeln

dringen

drücken

zich op de voorgrond dringen przen.

sich in den Vordergrund drängen

2. dringen (dwingen):

dringen

drängen

ik voel mij niet gedrongen mij te verontschuldigen

ich fühle mich nicht gedrängt, mich zu entschuldigen

dro·gen¹ <droogde, h. gedroogd> [droɣə(n)] CZ. cz. przech. (droog maken, conserveren)

drogen

trocknen

zijn handen drogen

sich C. die Hände abtrocknen

gedroogde vruchten/vis

Dörrobst [o. Trockenobst] /Trockenfisch

droe·gen CZ.

droegen 3. os. l.mn. cz. prz. van dragen¹, dragen²

Zobacz też dragen , dragen

dra·gen² <droeg, h. gedragen> [draɣə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. dragen:

dragen (steunen, gedragen worden)

ruhen

dragen (door persoon gedragen worden)

sich tragen

deze tas draagt gemakkelijk

diese Tasche trägt sich leicht

2. dragen:

dragen (zich over een afstand uitstrekken)

tragen

dragen (vuurwapens)

tragen

3. dragen (zwanger zijn):

dragen

tragen

dra·gen¹ <droeg, h. gedragen> [draɣə(n)] CZ. cz. przech.

1. dragen (boven de grond houden):

dragen

tragen

op vleugels gedragen

von Flügeln getragen

2. dragen (bij zich hebben):

dragen

tragen

3. dragen (aan, op hebben):

dragen

tragen

4. dragen:

dragen (voorzien zijn van)

tragen

dragen (doelbewust aangenomen hebben)

führen

hij draagt de naam van zijn moeder

er trägt den Namen seiner Mutter

5. dragen (zwanger zijn van):

dragen

tragen

6. dragen (op-, voortbrengen):

dragen

tragen

dragen

bringen

rente dragen

Zinsen tragen

7. dragen:

dragen (op zich nemen: toestand)

tragen

dragen (op zich nemen: het ontstaan van een situatie)

übernehmen

dragen (op zich nemen: het ontstaan van een situatie)

auf sich B. nehmen

het risico dragen (toestand)

das Risiko tragen

het risico dragen (aanvaarden)

das Risiko auf sich nehmen

8. dragen:

dragen (verduren)

tragen

dragen (pijn)

ertragen

zijn leed dragen

sein Leid tragen

kennis van iets dragen

Kenntnis von etw haben