niderlandzko » niemiecki

ver·le·gen <verlegen, verlegener, verlegenst> [vərleɣə(n)] PRZYM.

3. verlegen (behoefte hebbend aan):

verlegen um +B.

be·lie·gen <beloog, h. belogen> [bəliɣə(n)] CZ. cz. przech.

mot·re·gen <motregen|s> [mɔtreɣə(n)] RZ. r.m.

ver·ple·gen <verpleegde, h. verpleegd> [vərpleɣə(n)] CZ. cz. przech.

om·ge·le·gen [ɔmɣəleɣə(n)] PRZYM.

af·ge·le·gen [ɑfxəleɣə(n)] PRZYM.

af·vlie·gen1 <vloog af, i. afgevlogen> [ɑfliɣə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. afvliegen (vliegende van een punt verwijderen):

2. afvliegen (op iem, iets toevliegen):

3. afvliegen (naar beneden vliegen):

4. afvliegen (met grote snelheid verwijderen):

5. afvliegen (op iem toesnellen):

be·ploe·gen <beploegde, h. beploegd> [bəpluɣə(n)] CZ. cz. przech.


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski