niderlandzko » niemiecki

be·har·ti·gen <behartigde, h. behartigd> [bəhɑrtəɣə(n)] CZ. cz. przech.

be·har·ti·ging [bəhɑrtəɣɪŋ] RZ. r.ż. geen l.mn.

be·han·ger <behanger|s> [bəhɑŋər] RZ. r.m.

be·haag·lijk <behaaglijke, behaaglijker, behaaglijkst> [bəhaxlək] PRZYM.

2. behaaglijk (op zijn gemak):

be·haag·zucht [bəhaxsʏxt] RZ. r.ż. geen l.mn.

ge·har·re·war [ɣəhɑrəwɑr] RZ. r.n. geen l.mn.

Gezanke r.n. pot.
geharrewar przen.
Gerangel r.n.

do·ber·mann·pin·cher <dobermannpincher|s> [dobərmɑnpɪnʃər] RZ. r.m.

be·ha·len <behaalde, h. behaald> [bəhalə(n)] CZ. cz. przech.

be·hoor·lijk1 <behoorlijke, behoorlijker, behoorlijkst> [bəhorlək] PRZYM.

3. behoorlijk (toonbaar):

ver·licht <verlichte, verlichter, verlichtst> [vərlɪxt] PRZYM.

1. verlicht (van een last bevrijd):

2. verlicht (door licht beschenen):

3. verlicht (waarin lichten schijnen):

weer·licht [werlɪxt] RZ. r.n. of r.m. geen l.mn. (bliksem)


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski