Tłumaczenia dla hasła „bespiedster“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

be·spie·den <bespiedde, h. bespied> [bəspidə(n)] CZ. cz. przech.

1. bespieden:

bespieden

(heimlich) beobachten

bespieden (met oplettendheid waarnemen)

belauschen

2. bespieden:

bespieden (bespioneren)

bespitzeln

bespieden (bespioneren)

belauern

bespieden (van personen)

nachspionieren

be·scherm·ster RZ. r.ż.

beschermster forma żeńska od beschermer

Zobacz też beschermer

be·scher·mer <beschermer|s> [bəsxɛrmər] RZ. r.m.

1. beschermer (behoeder):

beschermer

Beschützer r.m.

2. beschermer (begunstiger):

beschermer

Gönner r.m.

beschermer

Förderer r.m.

be·spie·ge·len <bespiegelde, h. bespiegeld> [bəspiɣələ(n)] CZ. cz. przech.

bespiegelen

reflektieren

bespiegelen

kontemplieren form.

bespiegelend

beschaulich

bespiegelend

besinnlich

be·spoe·di·gen <bespoedigde, h. bespoedigd> [bəspudəɣə(n)] CZ. cz. przech.

bespoedigen

beschleunigen

bespoedigen (vooral processen, ontwikkelingen, werk)

vorantreiben

be·stuur·ster <bestuurster|s> [bəstyrstər] RZ. r.ż.

bestuurster forma żeńska od bestuurder

Zobacz też bestuurder

be·stuur·der <bestuurder|s> [bəstyrdər] RZ. r.m.

1. bestuurder:

bestuurder (chauffeur)

Fahrer r.m.

bestuurder (van een vliegtuig)

Flugzeugführer r.m.

bestuurder (van een tram)

Wagenführer r.m.

2. bestuurder (iem die bestuur voert; directeur):

bestuurder

Leiter r.m.

leid·ster <leidster|s> [lɛitstər] RZ. r.ż.

leidster forma żeńska od leider

Zobacz też leider

lei·der <leider|s> [lɛidər] RZ. r.m.

1. leider (persoon die leidt):

leider

Leiter r.m.

leider

Führer r.m.

de leider van een cursus

der Leiter eines Kurses

de leiders van de opstand

die Führer des Aufstandes

2. leider SPORT:

leider

Spitzenreiter r.m.

leider (ploeg)

Tabellenführer r.m.

ge·spreks·leid·ster RZ. r.ż.

gespreksleidster forma żeńska od gespreksleider

Zobacz też gespreksleider

ge·spreks·lei·der <gespreksleider|s> [ɣəsprɛkslɛidər] RZ. r.m.

gespreksleider

Gesprächsleiter r.m.

be·spe·len <bespeelde, h. bespeeld> [bəspelə(n)] CZ. cz. przech.

1. bespelen:

bespelen SPORT, muz.

spielen

de snaren bespelen

die Saiten zupfen [o. streichen]

2. bespelen (invloed uitoefenen op):

bespelen

beeinflussen

bespelen

einwirken auf +B.

een gehoor bespelen

die Zuhörer in seinen Bann ziehen [o. schlagen]

gevoelens bespelen

auf die Gefühle einwirken

iem weten te bespelen

wissen, wie man jdn einwickeln kann

be·speu·ren <bespeurde, h. bespeurd> [bəspørə(n)] CZ. cz. przech.

bespeuren

(ver)spüren

bespeuren

bemerken

onraad bespeuren

Unrat wittern

be·spot·ten <bespotte, h. bespot> [bəspɔtə(n)] CZ. cz. przech.

bespotten

verspotten

bespotten (sterker)

verhöhnen

be·spre·ken <besprak, h. besproken> [bəsprekə(n)] CZ. cz. przech.

1. bespreken:

bespreken (spreken over)

besprechen

bespreken (uitvoerig)

erörtern

bespreken (uitvoerig)

durchsprechen

bespreken (overleggend)

beraten

2. bespreken (beoordelen):

bespreken

besprechen

bespreken

rezensieren

3. bespreken (reserveren):

bespreken

reservieren

be·spui·ten <bespoot, h. bespoten> [bəspœytə(n)] CZ. cz. przech.

bespuiten

bespritzen

op·voed·ster <opvoedster|s> [ɔpfutstər] RZ. r.ż.

opvoedster forma żeńska od opvoeder

Zobacz też opvoeder

op·voe·der <opvoeder|s> [ɔpfudər] RZ. r.m.

opvoeder

Erzieher r.m.

rijd·ster <rijdster|s> [rɛɪtstər] RZ. r.ż.

rijdster forma żeńska od rijder

Zobacz też rijder

rij·der <rijder|s> [rɛidər] RZ. r.m.

1. rijder (iem die in een voertuig rijdt):

rijder

Fahrer r.m.

2. rijder (ruiter):

rijder

Reiter r.m.

3. rijder (schaatser):

rijder

Schlittschuhläufer r.m.

vind·ster <vindster|s> [vɪn(t)stər] RZ. r.ż.

vindster forma żeńska od vinder

Zobacz też vinder

vin·der <vinder|s> [vɪndər] RZ. r.m.

vinder

Finder r.m.

de eerlijke vinder

der ehrliche Finder

da·vid·ster [davɪtstɛr] RZ. r.ż. geen l.mn.

davidster

David(s)stern r.m.

aan·bid·ster RZ. r.ż.

aanbidster forma żeńska od aanbidder

Zobacz też aanbidder

aan·bid·der <aanbidder|s> [ambɪdər] RZ. r.m.

aanbidder

Anbeter r.m.

aanbidder (verliefd persoon)

Verehrer r.m.

een stille aanbidder

ein stiller Verehrer

ar·beid·ster RZ. r.ż.

arbeidster forma żeńska od arbeider

Zobacz też arbeider

ar·bei·der <arbeider|s> [ɑrbɛidər] RZ. r.m.

arbeider

Arbeiter r.m.