Tłumaczenia dla hasła „bewegende“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

be·we·gen¹ <bewoog, h. bewogen> [bəweɣə(n)] CZ. cz. nieprzech.

bewegen (van plaats, stand veranderen)

sich bewegen

bewegen (zich zachtjes verroeren)

sich regen

be·we·ging <beweging|en> [bəweɣɪŋ] RZ. r.ż.

beweging

Bewegung r.ż.

een draaiende beweging

eine Drehbewegung

in beweging komen (zich gaan verplaatsen)

sich in Bewegung setzen

in beweging komen (actief worden)

in Bewegung geraten

in beweging komen (actief worden)

sich bewegen

vrij zijn in zijn bewegingen

sich frei bewegen können

de gemoederen in beweging weten te brengen

es verstehen, die Gemüter zu bewegen

er is geen beweging in te krijgen

es lässt sich nicht bewegen

beweging nemen

sich C. Bewegung machen

uit eigen beweging iets doen

etw aus eigenem Antrieb tun

een plein vol leven en beweging

ein Platz voller Leben

be·dien·de <bediende|n, bediende|s> [bədində] RZ. r.m. en r.ż.

1. bediende (iem in ondergeschikte betrekking):

bediende

Angestellte(r) r.ż. (r.m.)

de jongste bediende

der Lehrling

2. bediende (dienaar):

bediende

Diener r.m.

3. bediende (beambte):

bediende

Amtsdiener r.m.

bediende

Bedienstete(r) r.ż. (r.m.)

be·weeg·re·den <beweegreden|en> [bəwexredə(n)] RZ. r.ż.

beweegreden

Beweggrund r.m.

zelf·be·we·gend [zɛləvbəweɣənt] PRZYM.

zelfbewegend

selbsttätig

zelfbewegend

automatisch

be·wer·ken <bewerkte, h. bewerkt> [bəwɛrkə(n)] CZ. cz. przech.

1. bewerken (werken aan):

bewerken

bearbeiten

bewerken landb.

bestellen

bewerken lit.

überarbeiten

2. bewerken (overreden):

bewerken

bearbeiten

3. bewerken (teweegbrengen):

bewerken

bewirken

be·we·ring <bewering|en> [bəwerɪŋ] RZ. r.ż.

bewering

Behauptung r.ż.

roe·pen·de <roepende|n> [rupəndə] RZ. r.m.

roepende

Rufer r.m.

een roepende in de woestijn przen.

ein Rufer in der Wüste

ge·du·ren·de [ɣədyrəndə] PRZYIM.

gedurende

während +D. +C.

gedurende het hele jaar

das ganze Jahr über

gedurende mijn/zijn/haar/hun hele leven

zeitlebens

keur·ben·de RZ. r.ż.

keurbende → keurkorps

Zobacz też keurkorps

keur·korps <keurkorps|en> [kørkɔrps] RZ. r.n.

keurkorps

Elitetruppe r.ż.

keurkorps

Kerntruppe r.ż.

be·weeg·grond RZ. r.m.

beweeggrond → beweegreden

Zobacz też beweegreden

be·weeg·re·den <beweegreden|en> [bəwexredə(n)] RZ. r.ż.

beweegreden

Beweggrund r.m.

ver·zor·gen·de <verzorgende|n> [vərzɔrɣəndə] RZ. r.ż.

verzorgende

Pflegehelfer r.m.

verzorgende

Hilfspfleger r.m.

be·we·ging·loos [bəweɣɪŋlos] PRZYM.

bewegingloos

reg(ungs)los

bewegingloos

bewegungslos

be·weeg·lijk <beweeglijke, beweeglijker, beweeglijkst> [bəwexlək] PRZYM.

1. beweeglijk (verbinding):

beweeglijk

beweglich

2. beweeglijk (persoon):

beweeglijk

lebhaft

beweeglijk

rege

be·werk·ster RZ. r.ż.

bewerkster forma żeńska od bewerker

Zobacz też bewerker

be·wer·ker <bewerker|s> [bəwɛrkər] RZ. r.m.

bewerker

Bearbeiter r.m.

be·weeg·baar [bəweɣbar] PRZYM.

beweegbaar

beweglich