niderlandzko » niemiecki

bij·een·hou·den <hield bijeen, h. bijeengehouden> [bɛɪenhɑudə(n)] CZ. cz. przech.

bij·een·be·ho·ren CZ. cz. nieprzech.

bij·een·bren·gen <bracht bijeen, h. bijeengebracht> [bɛiembrɛŋə(n)] CZ. cz. przech.

on·ge·bon·den [ɔŋɣəbɔndə(n)] PRZYM.

2. ongebonden (boekwezen):

bij·een·ko·men <kwam bijeen, i. bijeengekomen> [bɛieŋkomə(n)] CZ. cz. nieprzech.

2. bijeenkomen (bij elkaar passen):

bij·een·roe·pen <riep bijeen, h. bijeengeroepen> [bɛienrupə(n)] CZ. cz. przech.

bij·een·zoe·ken <bijeenzocht, h. bijeengezocht> [bɛɪenzukə(n)] CZ. cz. przech.

in·ge·zon·den [ɪŋɣəzɔndə(n)] PRZYM.


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski