Tłumaczenia dla hasła „lamet“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

la·mel <lamellen> [lamɛl] RZ. r.ż.

lamel

Lamelle r.ż.

lem·met [lɛmət]

lemmet [[o. lɛmɛt]] lemmet|en RZ. r.n.:

lemmet

Klinge r.ż.

lan·cet <lancet|ten> [lɑnsɛt] RZ. r.n.

lancet

Lanzette r.ż.

lam·me <lamme|n> [lɑmə] RZ. r.m. en r.ż.

lamme

Lahme(r) r.ż. (r.m.)

lamme

Gelähmte(r) r.ż. (r.m.)

lam¹ <lam|meren> [lɑm] RZ. r.n.

lam

Lamm r.n.

onschuldig als een pasgeboren lam

unschuldig wie ein neugeborenes Kind

la·ma <lama|'s> [lama] RZ. r.m.

1. lama (priester):

lama

Lama r.m.

2. lama (dier):

lama

Lama r.n.

lamp <lamp|en> [lɑmp] RZ. r.ż.

lamp

Lampe r.ż.

lamp (gloeilamp, ook)

Birne r.ż.

lamp (radiolamp)

Röhre r.ż.

een staande/hangende lamp

eine Steh-/Hängelampe

tegen de lamp lopen przen.

erwischt werden

met [mɛt] PRZYIM.

met

mit +C.

met (met inbegrip van)

samt +C.

met (benevens)

nebst +C.

met deze erbij zijn het er zeven

mit diesem sind es sieben

met elkaar eten

miteinander essen

met de hand gemaakt

handgearbeitet

patat met

Pommes frites mit Mayonnaise

iem met rust laten

jdn in Ruhe lassen

met de trein gaan

mit dem Zug fahren

met een uur

in einer Stunde

het gaat met de zieke iets beter

dem Kranken geht es etw besser

tot en met hoofdstuk drie

bis einschließlich Kapitel drei

met dat al

trotz alledem

met Pasen/Kerstmis

(zu) Ostern/Weihnachten

met 5 % toenemen/afnemen

um 5 % zunehmen/abnehmen

met vakantie gaan

in Urlaub gehen [o. fahren]

met mooi weer

bei schönem Wetter

met de beste wil (van de wereld)

beim besten Willen

met z'n drieën

zu dritt

lam·heid <lam|heden> [lɑmhɛit] RZ. r.ż.

1. lamheid (verlamdheid):

lamheid

Gelähmtheit r.ż.

met lamheid geslagen zijn przen.

sich wie gelähmt fühlen

2. lamheid (futloosheid):

lamheid

Lahmheit r.ż.

la·za·ret <lazaret|ten> [lazarɛt] RZ. r.n.

lazaret

Lazarett r.n.

na·me·ten <mat na, h. nagemeten> [nametə(n)] CZ. cz. przech.

nameten

nachmessen

lam·zak <lamzak|ken> [lɑmzɑk] RZ. r.m.

lamzak → lammeling

Zobacz też lammeling

lam·me·ling <lammeling|en> [lɑməlɪŋ] RZ. r.m.

lammeling (futloos)

Schlappschwanz r.m.

lammeling pot. (onaangenaam)

Ekel r.n.

lammeling pot. (onaangenaam)

elende(r) Kerl r.m.

be·smet [bəsmɛt] PRZYM.

1. besmet:

besmet (ziektekiemen dragend: personen)

angesteckt

besmet (ziektekiemen dragend: water, lucht, aarde)

verseucht

besmet (ziektekiemen dragend: wonden)

infiziert

2. besmet (bevuild):

besmet

verunreinigt

besmet

verschmutzt

la·men·te·ren <lamenteerde, h. gelamenteerd> [lamɛnterə(n)] CZ. cz. nieprzech.

lamenteren

lamentieren

lams·bout <lamsbout|en> [lɑmzbɑut] RZ. r.m.

lamsbout

Lammkeule r.ż.