niderlandzko » niemiecki

vaar·tuig <vaartuig|en> [vartœyx] RZ. r.n.

over·tui·gen1 <overtuigde, h. overtuigd> [ovərtœyɣə(n)] CZ. cz. przech. (laten inzien dat iets waar is)

af·tui·gen <tuigde af, h. afgetuigd> [ɑftœyɣə(n)] CZ. cz. przech.

1. aftuigen (afranselen):

3. aftuigen scheepv.:

ver·bui·gen <verboog, h. verbogen> [vərbœyɣə(n)] CZ. cz. przech.

2. verbuigen taalk.:

over·tui·gend [ovərtœyɣənt] PRZYM.

af·vaar·di·gen <vaardigde af, h. afgevaardigd> [ɑfardəɣə(n)] CZ. cz. przech.

ge·tui·gen2 <getuigde, h. getuigd> [ɣətœyɣə(n)] CZ. cz. przech. (als getuige verklaren, bevestigen)

op·tui·gen <tuigde op, h. opgetuigd> [ɔptœyɣə(n)] CZ. cz. przech.

2. optuigen scheepv.:

3. optuigen (een rijdier):

4. optuigen (personen):

auftakeln pot.
aufdonnern slang

af·bui·gen1 <boog af, i. afgebogen> [ɑvbœyɣə(n)] CZ. cz. nieprzech.

door·bui·gen1 <boog door, h. doorgebogen> [dorbœyɣə(n)] CZ. cz. przech. (door druk doen ombuigen)

uit·vaar·di·gen <vaardigde uit, h. uitgevaardigd> [œytfardəɣə(n)] CZ. cz. przech.

vaar·geul <vaargeul|en> [varɣøl] RZ. r.ż.

vaar·rou·te <vaarroute|s, vaarroute|n> [varutə] RZ. r.ż.

vaar·wa·ter <vaarwater|s, vaarwater|en> [varwatər] RZ. r.n.

om·bui·gen2 <boog om, i. omgebogen> [ɔmbœyɣə(n)] CZ. cz. nieprzech. (zich buigen)

op·zui·gen <zoog op, h. opgezogen> [ɔpsœyɣə(n)] CZ. cz. przech.

1. opzuigen (zuigend naar boven trekken):

2. opzuigen (absorberen):

uit·zui·gen <zoog uit, h. uitgezogen> [œytsœyɣə(n)] CZ. cz. przech.

1. uitzuigen (uitbuiten):

2. uitzuigen (ontdoen, zuigend legen):


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski