niderlandzko » niemiecki

ver·trek·ken1 <vertrok, h. vertrokken> [vərtrɛkə(n)] CZ. cz. przech. (andere stand doen aannemen)

ver·tra·gen1 <vertraagde, h. vertraagd> [vərtraɣə(n)] CZ. cz. przech.

1. vertragen (trager maken):

ver·te·ren1 <verteerde, i. verteerd> [vərterə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. verteren (als voedsel verwerkt worden):

2. verteren (vergaan):

3. verteren (consumpties gebruiken):

ver·te·de·ren1 <vertederde, h. vertederd> [vərtedərə(n)] CZ. cz. przech. (teder maken)

ver·troe·be·len2 <vertroebelde, i. vertroebeld> [vərtrubələ(n)] CZ. cz. nieprzech. (troebel worden)

ver·troe·te·len <vertroetelde, h. vertroeteld> [vərtrutələ(n)] CZ. cz. przech.

ver·trek·hal <vertrekhal|len> [vərtrɛkhɑl] RZ. r.ż.

ver·trek·uur RZ. r.n.

vertrekuur → vertrektijd

Zobacz też vertrektijd

ver·trek·tijd <vertrektijd|en> [vərtrɛktɛit] RZ. r.m.

ver·trek·bo·nus <vertrekbonus|sen> RZ. r.m.

ver·trap·pen <vertrapte, h. vertrapt> [vərtrɑpə(n)] CZ. cz. przech.

1. vertrappen (stuktrappen):

ver·trok·ken CZ.

vertrokken 3. os. l.mn. cz. prz. van vertrekken¹, vertrekken²

Zobacz też vertrekken , vertrekken

ver·trek·ken2 <vertrok, i. vertrokken> [vərtrɛkə(n)] CZ. cz. nieprzech.

ver·trek·ken1 <vertrok, h. vertrokken> [vərtrɛkə(n)] CZ. cz. przech. (andere stand doen aannemen)

ver·tim·me·ren <vertimmerde, h. vertimmerd> [vərtɪmərə(n)] CZ. cz. przech. (verbouwen)


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski