niderlandzko » niemiecki

ˈvoor·ko·men1 [vorkomə(n)] RZ. r.n. geen l.mn.

voorkomen
Aussehen r.n.
voorkomen
Äußere(s) r.n.
hij heeft een innemend voorkomen

ˈvoor·ko·men2 <kwam voor, i. voorgekomen> [vorkomə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. voorkomen:

voorkomen (gebeuren)
voorkomen (allgemeen)

2. voorkomen (aangetroffen worden):

voorkomen

3. voorkomen (voor het gerecht verschijnen):

voorkomen

4. voorkomen:

voorkomen (toeschijnen)
voorkomen (allgemeen)
het laten voorkomen alsof
es kommt mir (so) vor, als ob

5. voorkomen (voor het huis komen):

voorkomen

voor·ˈko·men3 <voorkwam, h. voorkomen> [vorkomə(n)] CZ. cz. przech.


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski