niderlandzko » niemiecki

voor·be·stem·men <bestemde voor, h. voorbestemd> [vorbəstɛmə(n)] CZ. cz. przech.

ge·klom·men CZ.

geklommen volt. deelw. van klimmen

Zobacz też klimmen

klim·men <klom, h./i. geklommen> [klɪmə(n)] CZ. cz. nieprzech.

2. klimmen (rijdend, fietsend):

4. klimmen (toenemen, vermeerderen):

ge·glom·men CZ.

geglommen volt. deelw. van glimmen

Zobacz też glimmen

ver·dom·men <verdomde, h. verdomd> [vərdɔmə(n)] CZ. cz. przech.

1. verdommen (vertikken):

2. verdommen (schelen):

ver·mom·men <vermomde, h. vermomd> [vərmɔmə(n)] CZ. cz. przech.

1. vermommen (verkleden):

ver·stom·men1 <verstomde, i. verstomd> [vərstɔmə(n)] CZ. cz. nieprzech. (stom worden)

on·be·kom·merd <onbekommerde, onbekommerder, onbekommerdst> [ɔmbəkɔmərt] PRZYM.

be·klem·men <beklemde, h. beklemd> [bəklɛmə(n)] CZ. cz. przech.

1. beklemmen (vastklemmen):

2. beklemmen (benauwen):

be·stem·men <bestemde, h. bestemd> [bəstɛmə(n)] CZ. cz. przech.


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski