Tłumaczenia dla hasła „gedanst“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

(Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

ge·ˈdacht¹ [gəˈdaxt] PRZYM.

1. gedacht (bestimmt, zugedacht):

gedacht

bestemd

gedacht

toegedacht

2. gedacht (beabsichtigt, gemeint):

gedacht

bedoeld

gedacht

gedacht

3. gedacht (imaginär, eingebildet):

gedacht

denkbeeldig

Ge·ˈdan·ke <Gedankens, Gedanken> [gəˈdaŋkə] RZ. r.m.

Gedanke (das Gedachte, Überlegung)

gedachte

Gedanke (Begriff)

denkbeeld r.n.

Gedanke (Einfall)

idee r.n.

auf andere Gedanken kommen

tot andere gedachten komen

jdn auf andere Gedanken bringen

iem afleiden [o. verstrooien]

das kommt mir nicht aus den Gedanken

ik raak de gedachte daaraan maar niet kwijt

seine Gedanken nicht beisammenhaben

er met zijn gedachten niet bij zijn

du brauchst dir (darüber [o. deswegen]) keine Gedanken zu machen

je hoeft je (daarover) niet ongerust te maken

auf dumme Gedanken kommen

domme dingen gaan doen

kein Gedanke (daran)! pot.

geen denken aan!

keinen klaren Gedanken fassen können

niet helder kunnen denken

der leitende Gedanke

de hoofdgedachte

sich mit einem Gedanken tragen

met een idee rondlopen

einem Gedanken nachgehen

zich met een gedachte bezighouden

sich über etw Gedanken machen

zijn gedachten over iets laten gaan

Gedanken sind (zoll)frei

denken staat vrij

sich von einem Gedanken lösen

een gedachte van zich afzetten [o. loslaten]

Wanst <Wanst(e)s, Wänste> [vanst, ˈvɛnstə] RZ. r.m.

1. Wanst pot. pej.:

Wanst

pens

Wanst

(dikke) buik

sich C. den Wanst vollschlagen

zich volvreten

2. Wanst pot. pej.:

Wanst

dikbuik

Wanst

dikke man

ge·ˈdeckt [gəˈdɛkt] PRZYM.

gedeckt

mat

gedeckt

dof

gedeckt

gedempt

gedeckte Farben

gedekte kleuren

ge·ˈdurft² [gəˈdʊrft] CZ.

gedurft im. cz. przeszł. von dürfen¹, dürfen²

Zobacz też dürfen , dürfen

ˈdür·fen² <darf, durfte, gedurft> [ˈdʏrfn̩] CZ. vb modal

1. dürfen (Erlaubnis haben):

dürfen

mogen

dürfen

toestemming hebben

2. dürfen (Grund dafür haben):

dürfen

mogen

dürfen

reden hebben tot

Sie dürfen stolz auf ihn sein

u mag [o. kunt] trots op hem zijn

3. dürfen (sollen):

dürfen

mogen

dürfen

behoren

das hättest du nicht tun dürfen

dat had je niet mogen doen

4. dürfen (möglich sein):

dürfen

mogen

dürfen

zou wenselijk [o. beter] zijn

das darf nicht wahr sein

dat kan niet waar zijn

5. dürfen (konjunktivisch):

dürfen

waarschijnlijk [o. mogelijk] zijn

dürfen

zou kunnen

da dürften Sie sich irren

daar zou u zich weleens kunnen vergissen

ˈdür·fen¹ <darf, durfte, gedurft> [ˈdʏrfn̩] CZ. cz. przech.

dürfen

mogen

dürfen

toestemming hebben

dürft ihr das?

mogen jullie dat?

ernst [ɛrnst] PRZYM.

ernst

ernstig

ernste Absichten

serieuze bedoelingen

jdn ernst nehmen

iem au sérieux nemen

jdn ernst nehmen

iem voor vol aanzien

es steht ernst um den Kranken

de toestand van de zieke is ernstig

es wird ernst

het wordt menens

einst [ ͜ainst] PRZYSŁ.

1. einst (früher):

einst

eens

einst

eertijds

einst

ooit

2. einst podn. (in Zukunft):

einst

eens

einst

eenmaal

einst

in de toekomst