niderlandzko » niemiecki

af·stu·de·ren <studeerde af, i. afgestudeerd> [ɑfstyderə(n)] CZ. cz. nieprzech. (zijn studie voltooien)

stu·de·ren1 <studeerde, h. gestudeerd> [styderə(n)] CZ. cz. przech.

1. studeren (een studie volgen):

2. studeren (zich in de muziek oefenen):

frau·de·ren <fraudeerde, h. gefraudeerd> [frɑuderə(n)] CZ. cz. nieprzech.

hal·lu·ci·ne·ren2 <hallucineerde, h. gehallucineerd> [hɑlysinerə(n)] CZ. cz. nieprzech. (hallucinaties hebben)

bla·de·ren <bladerde, h. gebladerd> [bladərə(n)] CZ. cz. nieprzech.

bul·de·ren <bulderde, h. gebulderd> [bʏldərə(n)] CZ. cz. nieprzech.

2. bulderen (luidruchtig spreken):

kel·de·ren1 <kelderde, h. gekelderd> [kɛldərə(n)] CZ. cz. przech. (laten zinken)

lar·de·ren <lardeerde, h. gelardeerd> [lɑrderə(n)] CZ. cz. przech. ook przen.

con·clu·de·ren1 <concludeerde, h. geconcludeerd> [kɔŋklyderə(n)] CZ. cz. nieprzech. (tot een eis komen)


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski