niderlandzko » niemiecki

over1 [ovər] PRZYM. (voorbij)

over2 [ovər] PRZYSŁ.

1. over (van de ene plaats naar de andere):

over
über +B.
over en weer (heen en weer)
over en weer (wederzijds)

3. over (resterend):

over
over
über pot.

over3 [ovər] PRZYIM.

1. over (boven):

over
über +B.

2. over (op, langs):

over
über +C. o B.
over
auf +C.

4. over (wat betreft):

over
über +B.
een film over Gandhi

6. over (gedurende):

over
über +B.
over een periode van

7. over (wegens):

over
über +B.

8. over (boven, langs iets heen):

over
über +B. (hinweg)
over de grens komen
vallen over iets/iem przen.

9. over (aan de andere kant van):

over
über +C.
over
jenseits +D.
hij werkt over de grens

10. over (na verloop van):

over
in +C.
over een dag of tien

13. over (tegenover):

over
over het algemeen

fly-over <fly-over|s> [flɑjovər] RZ. r.m.

klaar-over <klaar-over|s> [klarovər] RZ. r.m.


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski