Tłumaczenia dla hasła „brandseizoen“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

brand·stich·ten [brɑntstɪxtə(n)] CZ. alleen inf.

brandstichten

Brand stiften

brandstichten

Feuer legen

na·sei·zoen <naseizoen|en> [nasɛizun] RZ. r.n.

naseizoen

Nachsaison r.ż.

laag·sei·zoen <laagseizoen|en> [laxsɛizun] RZ. r.n.

laagseizoen

Nebensaison r.ż.

brand·schoon [brɑntsxon] PRZYM.

1. brandschoon:

brandschoon (geheel schoon)

blitzsauber

brandschoon (woning, hard materiaal)

blitzblank

2. brandschoon (op wie, waarop niets aan te merken is):

brandschoon

makellos

brand·schat·ten <brandschatte, h. gebrandschat> [brɑntsxɑtə(n)] CZ. cz. przech.

brandschatten

brandschatzen

brand·stich·ter <brandstichter|s> [brɑntstɪxtər] RZ. r.m.

brandstichter

Brandstifter r.m.

hoog·sei·zoen <hoogseizoen|en> [hoxsɛizun] RZ. r.n.

hoogseizoen

Hochsaison r.ż.

hoogseizoen

Hauptsaison r.ż.

jacht·sei·zoen <jachtseizoen|en> [jɑxtsɛizun] RZ. r.n.

jachtseizoen

Jagdzeit r.ż.

jachtseizoen

Schusszeit r.ż.

voor·sei·zoen [vorsɛizun] RZ. r.n. geen l.mn.

voorseizoen

Vorsaison r.ż.

brand·stof <brandstof|fen> [brɑntstɔf] RZ. r.ż.

1. brandstof (ter verwarming; voor (kern)energie):

brandstof

Brennstoff r.m.

2. brandstof (ter aandrijving van motoren):

brandstof

Kraftstoff r.m.

brandstof

Treibstoff r.m.

een auto van brandstof voorzien

ein Auto auftanken

3. brandstof przen.:

brandstof

Zündstoff r.m.

brand·sta·pel <brandstapel|s> [brɑntstapəl] RZ. r.m.

brandstapel

Scheiterhaufen r.m.