niderlandzko » niemiecki

schoon1 [sxon] RZ. r.n. geen l.mn.

schoon
Schöne(s) r.n.
schoon
Schönheit r.ż.
het schoon van de natuur
das Schöne in der Natur
het vrouwelijk schoon
die weibliche Schönheit

schoon2 <schone, schoner, schoonst> [sxon] PRZYM.

3. schoon (vrij van onkosten):

schoon
netto
zij hield 300 euro schoon over
ihr blieben 300 Euro netto

schoon3 [sxon] PRZYSŁ. (geheel en al)

Przykładowe zdania ze słowem schoon

schoon goed
saubere Wäsche r.ż.
zich goed schoon wassen
sich gründlich waschen
je hebt schoon gelijk
du hast völlig recht
zijn kans schoon zien
die Chance ausnutzen [o. wahrnehmen]
nieuwe bezems vegen schoon przysł.
neue Besen kehren gut
zich schoon praten
sich rein waschen
het landschappelijk schoon
die landschaftlichen Schönheiten
zich schoon wassen przen.
sich reinwaschen
schoon schip maken (opruimen)
klar Schiff machen
het vrouwelijk schoon
die weibliche Schönheit
het geld is schoon op
das Geld ist restlos alle
het schoon van de natuur
das Schöne in der Natur
(groot [o. volkomen] [o. schoon]) gelijk hebben (mening)
(völlig) recht haben
tachtig kilo schoon aan de haak
ausgeschlachtet achtzig Kilo
zij hield 300 euro schoon over
ihr blieben 300 Euro netto
er schoon genoeg van hebben [o. krijgen] pot.
es gründlich satthaben pot.
ieder moet zijn eigen stoep (schoon) vegen przen.
jeder kehre [o. fege] vor seiner eigenen Tür

Przeszukaj słownik

niderlandzki

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski
Przeszukaj słowniki
Najbardziej popularne